
Met een stalen gezicht opperde de milieuhistoricus dat het tijd wordt voor geweld. Geweld tegen dingen, welteverstaan: vandalisme of sabotage. Hij had een boek geschreven dat How to Blow Up a Pipeline heet en die titel bedoelde hij minder metaforisch dan ik bij aanschaf vermoedde. Toen op verkiezingsdag de exitpoll op mijn beeldscherm verscheen, moest ik denken aan zijn woorden over parlementaire politiek: ‘Daar hoeven we niets van te verwachten’, zei deze Andreas Malm. ‘Verkiezingen zullen het afscheid van fossiele brandstoffen niet bespoedigen.’
Ik kende Malm als een serieuze denker, hij was de auteur van een doorwrochte studie naar het ontstaan van de fossiele economie en van een verrassend slim pamflet over de relatie tussen het klimaat en covid. Hij gebruikte provocerende termen als ‘oorlogscommunisme’ en ‘ecologisch leninisme’, maar doorgaans verpakte hij zijn radicale denkbeelden in theoretische analyses, wat ze een geruststellende abstractie gaf. Zijn boek over het opblazen van pijpleidingen was anders. Er stonden zinnen in als ‘het is vreemd en veelzeggend dat klimaatactivisten nog niet zijn overgegaan tot terroristische handelingen’ of ‘we moeten de kunst van gecontroleerd politiek geweld onder de knie krijgen’. Het maakte me ongemakkelijk. Hij knikte toen ik dat bekende: goed zo, dat was precies de bedoeling.
Waarom vond ik het zo moeilijk om zijn betoog te weerspreken? Net als Malm ken ik het gevoel van onmacht en frustratie dat mensen ertoe drijft om pleinen te bezetten, straten te blokkeren, of in de meest brutale gevallen een kolencentrale plat te leggen. Als journalist kon ik die protesten van een veilig afstandje gadeslaan en met activisten praten over hun beweegredenen. Allemaal benadrukten ze de vredelievende aard van hun acties. De klimaatrebellen weten dat de nctv hen in het vizier houdt – één misstap en ze zijn gebrandmerkt als gevaarlijke extremisten. Wanneer een boer op zijn trekker springt en de deur van een provinciehuis ramt, kunnen veel burgers nog wel begrip opbrengen voor de hardwerkende agrariërs die tot waanzin worden gedreven door een wispelturige overheid, maar wanneer mensen dingen beginnen te slopen uit protest tegen ‘het systeem’ roept dat al gauw de associatie op met de RaRa-aanslagen uit de jaren tachtig. De tolerantie voor zulk ‘links tuig’ is laag, weten de eco-activisten. Malm beschrijft dat hij aanwezig was bij een ‘klimaatkamp’ in Groningen, waar actievoerders uit heel Europa zich hadden verzameld om steun te betuigen aan de aardbevingsslachtoffers en te wijzen op de destructieve gevolgen van de winning van fossiele brandstoffen. Toen de politie het kamp met harde hand begon te ontruimen werd een deel van de activisten richting een spoorlijn gedreven. Onder de rails lag een eindeloze voorraad stenen, zo voor het oprapen. ‘Er werd geen enkele steen geworpen’, schrijft Malm. Bij het zien van zulk politiegeweld had menig protestgroep zich waarschijnlijk niet kunnen beheersen. Maar in Groningen was de actieconsensus dat elke vorm van geweld uit den boze was. En iedereen hield zich daaraan.
Nu is Malm niet uit op een bloedige clash; aanvallen op personen keurt hij uitdrukkelijk af, maar van hem mag het allemaal best wat brutaler. Neem een voorbeeld aan de Black Lives Matter-beweging, zegt hij. Terwijl de klimaatbeweging tijdens de pandemie netjes met haar protestborden plaatsnam achter de webcam, trokken zwarte Amerikanen met mondkapjes en gebalde vuisten richting politiebureaus en overheidsgebouwen om hun woede te uiten over de dood van George Floyd. Ze staken politieauto’s in de fik, trokken standbeelden van hun sokkel en wakkerden een wereldwijde protestgolf tegen racisme aan. ‘blm zocht de confrontatie, dat werkte inspirerend’, zegt Malm. ‘De overgrote meerderheid was niet gewelddadig, maar er was een fractie die vandalisme niet schuwde.’
Een gevecht tegen grof onrecht vergt grof geschut, leert de geschiedenis. Zelfs de meest overtuigde pacifist zal de sabotage van verzetsstrijders tijdens de Tweede Wereldoorlog niet veroordelen. Een ecologische noodtoestand rechtvaardigt soortgelijke tactieken, redeneert Malm. We leven in een tijd dat de secretaris-generaal van de Verenigde Naties waarschuwt dat de wereld door klimaatverandering ‘op de rand van de afgrond staat’ zonder dat dit voorpaginanieuws is. De alarmklokken klinken al zo lang zo luid dat we er doof voor lijken geworden. Vragen deze desperate times dan niet om desperate measures?
De klimaatrebellen spiegelen zich graag aan vreedzame vrijheidsstrijders als Martin Luther King en Mahatma Gandhi. Dat zijn de historische figuren die we nu relatief probleemloos kunnen vereren: vrijwel iedereen is het erover eens dat zij aan de juiste kant van de geschiedenis stonden en die geschiedenis een duwtje in de juiste richting hebben gegeven met hun superieure – want pacifistische – protestmethoden. Wat we gemakshalve vergeten, schrijft Malm, is dat al die voorbeeldige verzetshelden geflankeerd werden door minder ‘brave’ oproerkraaiers, die minstens zo onmisbaar waren. ‘Zonder Malcolm X was er misschien wel helemaal geen Martin Luther King geweest (en vice versa)’, stelt Malm. De vraag is dan: waar blijft de Malcolm X van de klimaatbeweging?
Een journalist omschreef het als een ‘fundamenteel klimaatraadsel’ en het gaat als volgt: How do you confront the truth of climate change when the very act of letting it in risked toppling your sanity? De man die worstelde met een oplossing was klimaatwetenschapper Peter Kalmus, een naam die ik al eens was tegengekomen tijdens een onderzoek naar de milieu-impact van de luchtvaart. Kalmus had zijn ecologische voetafdruk in kaart gebracht en was geschrokken van de hoeveelheid broeikasgassen die vrijkwamen bij zijn vliegreizen naar congressen over de hele wereld. Op die congressen vertelden wetenschappers elkaar over hun alarmerende onderzoeken naar smeltende gletsjers en afstervende koraalriffen, om na afloop weer in het vliegtuig huiswaarts te stappen. Kalmus kon niet leven met deze cognitieve dissonantie en besloot het vliegen af te zweren.
Daar had hij het niet bij gelaten, zo bleek uit het artikel van ProPublica. Het volledig tot je laten doordringen van de ernst van de klimaatcrisis betekent het inzien van de absurditeit van de levensstijl van de moderne mens in een welvarend land. In een poging om die ongerijmdheid weg te poetsen, nam Kalmus geen halve maatregelen. De auto ging de deur uit, zijn dieet werd veganistisch, er kwamen een moestuin en een composttoilet. Zijn filosofie pende hij neer in een boek, Being the Change: Live Well and Spark a Climate Revolution, maar de revolutie bleef uit en het goede leven mondde uit in een ‘persoonlijke hel’, want ondanks al zijn inspanningen ging de wereld om hem heen gewoon door met vervuilen. Zelfs zijn gezin weigerde het composttoilet te gebruiken. ‘Moet ik mijn hele leven dan wanhopig proberen om iedereen te overtuigen om de fucking aarde niet te vernietigen?’ schreef Kalmus op Twitter.
Ik stel me zo voor dat dat het moment was waarop de ProPublica-journalist besloot Kalmus te benaderen. Een wetenschapper die zijn hele carrière de gevolgen van klimaatverandering had onderzocht, zijn leven zo goed mogelijk in overeenstemming probeerde te brengen met die verontrustende inzichten en als gevolg daarvan tegen een mentale inzinking aanzat – dat klinkt als een verhaal. Een tragedie, over iemand die de feiten onder ogen probeert te komen en eraan onderdoor gaat omdat de feiten onvoorstelbaar angstaanjagend zijn.
Betekent dat, omgekeerd, dat ik de feiten nog niet ten volle tot me door heb laten dringen? Keer op keer heb ik ze opgeschreven. Feit: sinds de industriële revolutie steeg de gemiddelde wereldtemperatuur met ongeveer één graad Celsius. Feit: bij anderhalve graad opwarming zou tussen de zeventig en negentig procent van de koraalriffen verdwijnen. Feit: bij twee graden opwarming krijgt zo’n 37 procent van de wereldbevolking minstens eens per vijf jaar te kampen met ernstige hittegolven. Feit: met het huidige klimaatbeleid stevenen we af op een opwarming tussen de 2,7 en 3 °C in 2100.
Ik gebruik woorden als ‘klimaatontwrichting’, ‘ecologische crisis’, ‘massale uitsterving’, maar wanneer ik mijn laptop dichtklap verdwijnt de nakende apocalyps al gauw uit mijn gedachten. ‘Er is te veel rouw, te veel lijden om te verdragen’, lees ik in het artikel over het klimaatraadsel. ‘Dus intellectualiseren we. Rationaliseren we. En te vaak, zonder dat we het zelf doorhebben, wenden we onze blik af.’ De persoonlijke tragiek van Kalmus is dat hij niet in staat is tot zelfbegoocheling of wegkijken, maar de grotere tragedie is dat de psychologische reflex die voorkomt dat ik wegzak in een klimaatdepressie, de reden is dat we gemeenschappelijk richting de afgrond razen.
Als de klimaatcrisis een crisis is van de verbeeldingskracht, kan ‘cli-fi’ dienen als medicijn. Klimaatfictie helpt ‘een levendige voorstelling te maken van hoe de toekomst eruitziet’, zei Kim Stanley Robinson, een van de grondleggers van het genre, eens in een interview. ‘Fictie brengt je naar een andere wereld, het is telepathie, het is tijdreizen. Het is een krachtige ervaring die je blik kan kantelen.’ Zijn nieuwste roman, The Ministry for the Future, begint met een dodelijke hittegolf in India. Deze ramp, waarbij meer mensen om het leven komen dan tijdens de Eerste Wereldoorlog, is een wake-upcall voor de wereld. De Verenigde Naties roepen een speciaal agentschap in het leven dat zorg moet dragen voor de toekomstige generaties, ‘wier rechten, zoals vastgelegd in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, net zo geldig zijn als die van ons’. Mary, de ambassadeur van dit Ministerie voor de Toekomst, gaat te werk volgens de bekende protocollen: ze lobbyt, onderhandelt, probeert corrupte politici te overtuigen het juiste te doen en sleept ecocriminelen voor het gerecht.
Als ze op een avond terugloopt naar haar appartement in Zürich drukt een man een pistool in haar rug. Blijf rustig, zegt hij, ik wil alleen met je praten. De man oogt verward, maar zijn verhaal is coherent. Hij was in India tijdens de hittegolf. Hij is een van de weinigen die het kan navertellen. De man is de wanhoop nabij, want als er niet snel iets verandert, staan ons nog meer dodelijke klimaatrampen te wachten. Ik doe wat ik kan, sputtert Mary tegen, maar haar gijzelaar schudt zijn hoofd: het is niet genoeg. Daarom ben ik hier, zegt hij, om je ervan te overtuigen dat je veel meer kunt doen. ‘Je moet stoppen met denken volgens je oude burgerlijke waarden. Die tijd is voorbij. Er staat te veel op het spel om je daar nog achter te verschuilen. Ze vermoorden de planeet. Mensen, dieren, alles.’
Mary vraagt wat hij van haar verwacht, moet ze soms aanslagen plegen op oliebaronnen? Zo’n gek idee is dat niet, antwoordt de man. ‘Sommige van deze mensen begaan misdaden waardoor miljoenen sterven! Hun hele leven is gewijd aan het in stand houden van een systeem dat massale dood veroorzaakt.’ Geweld is nooit de oplossing, houdt Mary vol, het leidt alleen maar tot een vicieuze cirkel. Ze gelooft in de rechtsstaat. ‘Dat zou prima zijn’, zegt de gijzelnemer. ‘Als de wetten rechtvaardig waren.’
In The Ministry for the Future nemen ecoterroristen het heft in eigen hand. Ze halen privéjets neer, vernielen kolencentrales en vallen ‘grootvervuilers’ aan. Zijn boek is geen aansporing tot geweld, onderstreepte Kim Stanley Robinson in een interview met Rolling Stone, maar we moeten niet gek opkijken wanneer mensen overgaan tot vandalisme of erger, zolang het legaal blijft om de natuur te verwoesten en het klimaat te ontwrichten. Hoe meer de gevolgen van klimaatverandering zich manifesteren, hoe kwader mensen zullen worden, zeker degenen die deze gevolgen aan den lijve ondervinden. En als vreedzaam protest niet tot oplossingen leidt, zullen zij waarschijnlijk minder vreedzame opties gaan verkennen. ‘Ik heb liever dat we dit oplossen door wetten te veranderen, op een logische en redelijke manier’, zei Robinson. ‘Maar we zijn niet erg logisch, individueel noch maatschappelijk.’

In de aanloop naar de verkiezingen kreeg ik een uitnodiging voor een klimaatdebat dat was georganiseerd door de jongerenafdelingen van politieke partijen. Ze hadden samen een klimaatmanifest opgesteld, waarbij elk volwassen verkiezingsprogramma verbleekte. Mijn aftastende antwoorden staken schril af bij de strakke programmaverklaringen van de jongerenvertegenwoordigers. Ik zei, iets te schamper misschien, dat het doel van een klimaatneutraal Nederland in 2035 me wel erg ambitieus toescheen en probeerde nog een discussie op gang te brengen over de ecologische grenzen aan economische groei, zonder dat ik daar – ondanks herhaaldelijk aandringen van de moderator – nu zelf een duidelijke positie over durfde in te nemen. Een jeugdige socialist schoof ongeduldig heen en weer op zijn stoel en toen het zijn beurt was bij de interruptiemicrofoon riep hij ons op om te durven dromen. Hij proefde pragmatisme en dat beviel hem niks, het ging te veel over een subsidietje hier of een belastinkje daar, terwijl we grootse plannen nodig hadden. Het woord ‘revolutie’ lag op zijn lippen, zijn snor trilde en zijn boodschap dreunde na. Ik voelde me opeens oud.
Als je de wetenschap serieus neemt zijn er, denk ik, grofweg twee manieren waarop je naar de klimaatcrisis kunt kijken. Je kunt zeggen: hou op met geleuter over een systeemverandering en zet de schouders eronder. Ga aan de slag, bouw windmolens, vul daken met zonnepanelen, installeer laadpalen en maak haast met een nieuwe kerncentrale, want we hebben de luxe niet om opties uit te sluiten. Het is de boodschap van de dossiertijgers uit de energiebranche, die precies weten hoeveel megawatt het laatste type windturbine opbrengt, die snappen wat er bedoeld wordt met afkortingen als res (Regionale Energie Strategie), sde+ (Stimulering Duurzame Energieproductie en Klimaattransitie) en ccs (Carbon Capture and Storage). Ze pluizen regelgeving uit, spitten rapporten door en storen zich aan het gebrek aan nuance bij activisten, omdat ze uit eigen ervaring weten hoe complex de praktijk is. Nee, ze willen het klimaatprobleem niet bagatelliseren, maar met roepen hoe erg het wel niet is schieten we niets op.
Hun realiteit botst op die van de systeemdenkers voor wie de ontwrichting van het klimaat een aanleiding is voor een fundamentele herbezinning op… ja, op wat niet eigenlijk. Onze verhouding tot de natuur, de inrichting van onze economie, de organisatie van ons politieke bestel – het moet allemaal anders. Het zijn de filosofen en sociologen die graag uitzoomen en waarschuwen dat het web des levens begint te ontrafelen. Het zijn de activisten die de leuze herhalen dat het realistisch is om het onmogelijke te eisen. Ze willen niet ontkennen hoe ingewikkeld het is, maar storen zich aan het gebrek aan urgentie.
Ik zeg ‘ze’, maar ik zal eerlijk toegeven dat ik me intuïtief meer verwant voel met deze systeemdenkers; al was het maar omdat het me ontbreekt aan voldoende bèta-kennis om een effectieve dossiervreter te zijn. Ik lees liever een dik boek over de geschiedenis van het extractivistische kapitalisme dan een rapport van het Planbureau voor de Leefomgeving. Dat zeg ik zonder trots. Een cynicus zou het, niet geheel onterecht, een makkelijke uitvlucht kunnen noemen: het ontwaren van ‘de grote lijnen’ als excuus om je maar niet in de details te hoeven verdiepen. Het is prachtig om te dromen van een eerlijke en duurzame samenleving, maar om die te realiseren heb je mensen nodig die weten hoe je een warmtepomp installeert of waterstof produceert.
‘Hoe moet progressieve politiek zich verhouden tot realisme?’ vroeg een econoom zich laatst af in zijn nieuwsbrief over de Europese klimaatplannen, en volgens mij is dat de sleutelvraag waarop een bevredigend antwoord ontbreekt. Niemand is gebaat bij gratuit gedagdroom van idealisten, maar als we te veel vertrouwen op technocratische oplossingen lopen we het risico terecht te komen in een papieren werkelijkheid. Getallen en afkortingen kunnen evengoed een uitvlucht bieden, een vals gevoel van zekerheid creëren, of zelfs bewust worden ingezet om een boekhoudkundige list te verzinnen waardoor alles bij het oude blijft. Er waren vast genoeg ambtenaren die het pas (Programma Aanpak Stikstof) tot in de puntjes kenden, maar de natuur holde er niet minder hard door achteruit. Het is dit gapende gat tussen wat politiek haalbaar is en wat ecologisch noodzakelijk, dat moedeloosheid in de hand werkt.
Eigenlijk is er nog een derde positie: die van de klimaatfatalist, die zowel de technocraat als de systeemdenker van naïviteit kan betichten. Wees realistisch en erken dat het onmogelijk is om de ontwrichting van het klimaat te voorkomen, is zijn boodschap. Of zoals Jonathan Franzen het samenvatte in een essay in The New Yorker: stop met te doen alsof het nog goed kan komen. Degenen die zich vastklampen aan hoop zouden de werkelijkheid niet onder ogen durven te komen. Tegen de jongeren zegt Franzen: maak je borst maar nat, want tegen de tijd dat jullie met pensioen kunnen, zal het leven op aarde onherroepelijk veranderd zijn. Het idee dat een verschrikkelijke klimaatramp de wereld wakker schudt is wensdenken, want er zijn al genoeg signalen en telkens drukken we de snooze-knop in. ‘Planetary heating is a done deal’, concludeert Franzen. Het enige wat we kunnen doen is ons zo goed mogelijk aanpassen aan het leven op een ontwrichte planeet.
De beste passages uit het boek van Andreas Malm vormen een heilzaam tegengif tegen dit doemdenken van bevoorrechte intellectuelen als Franzen. Een Amerikaanse bestsellerauteur kost het waarschijnlijk weinig moeite om zich het einde van de wereld voor te stellen. Voor hem is de teloorgang van de levende planeet hooguit een filosofisch vraagstuk, vruchtbaar materiaal voor een diepzinnig essay of een dystopische roman, maar voor vrouwen in Kenia betekent het dat ze verder moeten lopen om drinkwater te halen of dat ze jonger uitgehuwelijkt worden omdat de terugkerende droogte het lastiger maakt om te overleven. ‘Klimaatfatalisme is voor mensen aan de top; de enige bijdrage is bederf’, schrijft Malm. ‘De meest gandhiaanse klimaatactivist, de meest optimistische energie-ondernemer, de meest zelfgenoegzame veganist, de meest compromisbereide parlementariër is oneindig ver te verkiezen boven de witte man in het Noorden die zegt: “We zijn gedoemd, val in vrede.” Binnen het spectrum van klimaatontkenning is dit de meest verwerpelijke positie.’
Bij het terugluisteren van ons gesprek merkte ik dat Malm minder negatief was over de democratie dan ik me herinnerde. Dat verkozen volksvertegenwoordigers geen groene ommezwaai zullen aanjagen betekent niet dat we de parlementaire politiek maar moeten opgeven. Uiteindelijk hebben we regeringen nodig om de spelregels te veranderen. Het maakt een verschil of die regels worden opgesteld door iemand als Trump of iemand als Biden. Het maakt een verschil, zij het in mindere mate, of het torentje bezet wordt door Rutte of Kaag. Maar zonder druk van buitenaf zal zelfs de meest klimaatbewuste regeringsleider niet doen wat nodig is. Invloed uitoefenen doen we niet alleen door eens in de zoveel tijd een vakje rood te kleuren. Overheden zijn gevoelig voor druk van buitenaf; voor scholieren die weigeren naar de les te gaan, voor burgers die de straat blokkeren om hun ongenoegen te laten blijken.
En voor activisten die pijpleidingen opblazen, aldus Malm. Hij ziet een rol weggelegd voor een militante vleugel, want ondanks al die sympathieke demonstraties schiet het niet op met de ontmanteling van de fossiele economie en als het een keuze is tussen fatalisme of vandalisme hoeft hij daar niet lang over na te denken. We maken ons nog lang niet boos genoeg, zei hij: ‘De opgave voor de klimaatbeweging is te laten zien dat de verbranding van fossiele brandstoffen een vorm van geweld is, die dodelijk is voor mensen over de hele wereld. Dat is iets om je kwaad over te maken. Het wordt een keer tijd dat we onze woede botvieren op de materiële objecten die de planeet de vernieling in helpen.’
Misschien denk ik te veel vanuit de ‘oude burgerlijke waarden’, maar ik ben er nog niet van overtuigd. De vraag is niet zozeer of het doel het middel heiligt, maar of dit middel het doel dichterbij brengt. Theoretisch valt er weinig tegenin te brengen dat sabotage in sommige gevallen moreel te rechtvaardigen is, maar zou geweld, al was het maar tegen levenloze objecten, niet escalerend en averechts werken? Wie het pacifistische pad verlaat belandt op een hellend vlak, geeft ordetroepen een excuus om met harde hand terug te slaan en schrikt het grote publiek af. Bij bezettingen van pleinen of blokkades van wegen trof ik brave burgers met keurige beroepen, waarvan ik me moeilijk kan voorstellen dat zij bereid zijn tot vandalisme. ‘Wij zijn toch geen terroristen’, zei een van hen tegen me. ‘Wij willen vreedzaam demonstreren.’
Afgelopen maand veroordeelde de rechtbank in Den Haag drie actievoerders van Extinction Rebellion voor ‘openlijke geweldpleging tegen goederen’. De klimaatrebellen vonden het schandalig dat de directeur van Shell Nederland de opening van de Nationale Klimaatdag 2020 mocht verzorgen en uit protest waren ze naar het ministerie van Economische Zaken gekomen, waar ze een ‘olie-achtige substantie’ op de ramen en draaideuren van het gebouw hadden gesmeerd. De plantaardige ‘nep-olie’ waarmee ze zwarte handafdrukken achterlieten was biologisch afbreekbaar, benadrukte de actiegroep in hun persbericht.
In eerste instantie had ik dat persbericht slechts vluchtig gescand. Ik krijg elke week mails met aankondigingen van nieuwe acties, van steeds wanhopigere pogingen om aandacht te vragen voor deze almaar groeiende crisis. Pas toen ik las over de veroordeling, stond ik er langer bij stil. Ik moest denken aan The Ministry of the Future, aan de dialoog tussen Mary en haar gijzelnemer. Wat is geweld? vroeg hij haar. Is het besmeuren van gebouwen gewelddadiger dan het blijven verbranden van kolen, terwijl we weten dat de broeikasgassen die daardoor in de atmosfeer terechtkomen een hoop leed veroorzaken, niet alleen voor toekomstige generaties, maar ook voor de minder gefortuneerde mensen die vandaag leven?
Precies een dag nadat de rechter zijn concern aansprakelijk had gesteld voor olievervuiling in Nigeria, verscheen een interview met de internationale baas van Shell in de krant, waarin hij zijn straatje schoon kon vegen. Hij beklaagde zich over de slechte reputatie van zijn bedrijf, dat heus het beste voorheeft met de wereld. ‘Het is nog steeds honderd procent legitiem en legaal om olie en gas te doen’, zei hij. Over de toekomst maakte hij zich ‘geen enkele zorgen’.
De pragmatische energie-expert zal erop wijzen dat de wereld voorlopig nog draait op olie en dat we energiebedrijven als Shell hard nodig hebben, maar voor de systeemdenker is het meest gekmakende dat de ceo de waarheid spreekt: het is inderdaad legaal om nieuwe olievelden aan te boren, zelfs nu we weten dat het klimaat onherstelbaar ontwricht raakt als er nieuwe fossiele infrastructuur bijkomt. En zolang dat zo blijft, hoeft de Shell-topman zich inderdaad weinig zorgen te maken over zijn toekomst.
Net als Kim Stanley Robinson heb ik liever dat we dit oplossen door die wetten te veranderen, op een democratische manier. Anders dan Andreas Malm geloof ik niet dat aanslagen op Shell-stations zulke wetswijzigingen bespoedigen. Maar de reden dat ik me ongemakkelijk voelde bij het lezen van zijn boek was dat ik hem goed kon volgen, terwijl ik wist dat hij me naar gevaarlijk terrein voerde. Constant was ik op zoek naar tegenargumenten waarom het verkeerd is om over te gaan tot geweld en hoewel die heus te vinden zijn, kan ik me voorstellen dat er een punt komt waarop klimaatactivisten het motto ‘by any means necessary’ zullen omarmen. Het is te hopen dat geweld uit naam van het klimaat beperkt blijft tot cli-fi en pamfletten van radicale academici, maar als ik lees dat de grootste partij van Nederland liever niet met te veel progressieve partners in een nieuw kabinet wil uit vrees voor ‘te veel klimaat’, dan ben ik daar niet zo zeker van. Ik besef dat het haast klinkt als een dreigement. Zo is het niet bedoeld, vergeef me. Ook ik ben de wanhoop soms nabij.