Noem het vooruitgang, noem het ontaar ding, feit is dat er op het terrein van seksualiteit en erotiek in de afgelopen decennia in hoog tempo veel is veranderd. Dertig jaar geleden lazen middelbare scholieren met rode oortjes de boeken van Jan Wolkers. Onlangs maakte ik mee dat een zestienjarige puber deze boeken als slaapverwekkend terzijde schoof. Vergeleken met wat de tv ons tegenwoordig voorschotelt is Turks fruit niet erg opzien barend, laat staan opwindend.

Het valt dan ook niet te verwachten dat middelbare scholieren van hun als vakken vuller of krantenbezorger verdiende geld de nieuwe beeldschone en prijzige editie van Boccaccio’s Decamerone zullen aanschaffen. Hoewel dit boek heel lang bekend stond als «pikant», «zinnelijk» en «erotisch» was het zelfs in de ogen van de Wolkers-generatie al erg tam en belegen. Het was meer iets voor het Victoriaanse tijdperk, toen men nog opgewonden kon raken van het woord «boezem» of de suggestie van overspel.

Terwijl de Decamerone in de twintigste eeuw zijn status als verboden en dus begerenswaar dige vrucht verloor, had het boek bij lange na niet dezelfde intellectuele standing als Dantes Divina commedia. Hoewel beide boeken in de afgelopen eeuw verschillende keren zijn vertaald en iedere zichzelf respecterende intellectueel Dante in de kast heeft staan en er op zijn minst in heeft gebladerd, belandde Boccaccio’s meesterwerk in de sfeer van het «gesunkenes Kulturgut». Het verscheen in goedkope, on ooglijke edities die doorgaans waren verlucht met beroerde en pikant bedoelde illustraties.

En toch geldt Boccaccio, samen met Dante en Petrarca, als de grondlegger van de Italiaanse literatuur en, aangezien dat land in cultureel opzicht de toon aangaf, daarmee van de moderne Europese literatuur. Opmerkelijk is dat de minst «moderne» van deze drie tegenwoordig het meeste aanzien geniet. Nu heeft Dante met de Divina commedia een vrijwel ongeëvenaard literair meesterwerk geschreven, maar zonder uitvoerig notenapparaat raakt de gemiddelde hedendaagse lezer te midden van de ruim achthonderd in het boek figurerende personen al snel de draad kwijt, terwijl ook het wereldbeeld van Dante in veler ogen bizar is. Wellicht speelt toch het snob-appeal een rol, en spreekt vooral De Hel enigszins tot de verbeelding van de door existentialistische twijfels geplaagde postmoderne mens.

Nu de Decamerone in dezelfde prestigieuze reeks is verschenen als de rijmende vertaling van de Divina commedia — en gelukkig niet is verlucht met die vreselijke Doré-gravures maar met prachtige, vijftiende-eeuwse miniaturen — wordt Boccaccio wellicht ook aantrekkelijker voor de geletterde Nederlander. In ieder geval is de Decamerone gemakkelijker te lezen dan de Divina commedia. Ondanks de laatmiddeleeuwse setting is het boek heel wat herkenbaarder dan Dantes reis door de onder- en bovenwereld. Bovendien heeft Frans Denissen het veertiende-eeuwse Italiaans van Boccaccio omgezet in subliem en hedendaags Nederlands.

Het op het eerste gezicht alledaagse, banale karakter van veel van Boccaccio’s verhalen zou voor sommige lezers een drempel kunnen vormen. Wie een duur boek van achthonderd bladzijden koopt en leest, verwacht wellicht getrakteerd te worden op dieper inzicht of hogere gevoelens. Misschien is dit een van de redenen waarom er al heel lang pogingen zijn ondernomen om van de Decamerone de aardse pendant van de Divina commedia te maken. Het feit dat de Decamerone bestaat uit honderd novellen en de Divina commedia uit honderd canto’s, en beide boeken zich afspelen op drie verschillende locaties, was voor veel interpreten aanleiding om te zoeken naar verdergaande overeenkomsten. Boccaccio was immers een groot bewonderaar van Dante, zodat directe beïnvloeding voor de hand leek te liggen.

Dat de chaotische, zinnelijke en zondige wereld van de Decamerone diametraal tegen over Dantes schildering van het hiernamaals stond, werd niet gezien als probleem maar juist als bewijs van de stelling dat Boccaccio heeft gepoogd een Commedia umana te schrijven. Het grootste probleem van deze interpretatie schuilt natuurlijk in het gegeven dat Dante een allegorie schreef, terwijl de Decamerone «uit het leven gegrepen» lijkt. Vandaar dat sommige Boccaccio-vorsers onvermoeid hebben gespeurd naar de allegorische betekenis van de Decamerone en uiterst vindingrijk op allerlei symboliek hebben gewezen.

Maar in zijn fraaie en informatieve nawoord bij deze nieuwste vertaling schrijft René van Stipriaan dat de allegorische interpretatie nog altijd «niet lekker om het lijf van de Decamerone [wil] gaan zitten». Als een allegorie niet overduidelijk is, wat heeft ze dan voor zin? Volgens Van Stipriaan is Boccaccio’s boek een van de weinige grote werken uit de Middeleeuwen dat in alle opzichten letterlijk mag worden genomen. «Wie zoekt naar een dieper liggende orde, naar symbolen, naar allegorische lagen, komt bedrogen uit.»

Veel zinvoller is in zijn ogen de benadering van Glending Olson, in diens uit 1982 daterende studie Literature as Recreation in the Later Middle Ages. Olson brengt de Decamerone op overtuigende wijze in verband met allerlei contemporaine medische traktaten, die aan literair vermaak een geneeskrachtige werking toeschreven. Op basis van de leer van de vier lichaamsvochten (bloed, slijm, gele en zwarte gal) gingen middeleeuwse medici ervan uit dat mensen ziek konden worden als de balans tussen deze vloeistoffen verstoord raakte. Geestelijke factoren, bijvoorbeeld angst of hevige verliefdheid, konden iemand ziek maken. Omdat men uitging van een gezond lichaam als gevolg van een gezonde geest konden vermaak of recreatie bijdragen aan het genezingsproces.

Volgens Van Stipriaan liggen de bewijzen voor de juistheid van Olsons stelling voor het oprapen. Door het vertellen van ontspannende, vermakelijke en opbeurende verhalen sleepten de hoofdpersonen van de Decamerone, die uit angst voor de pestepidemie Florence waren ontvlucht, zich door een crisissituatie.

Naast deze medische achtergrond bezit de Decamerone ook nog een filosofische achtergrond. De wereld die in het boek wordt geschilderd is chaotisch en verwarrend, zit vol dubbelzinnigheden en misverstanden. Ten tonele gevoerde figuren liegen en bedriegen er op los. Dit is van oudsher kenmerkend voor het komische genre, dat grotendeels leunt op het leedvermaak ten koste van de domkoppen die onophoudelijk in de meest opzichtige valkuilen lopen.

Van Stipriaan wijst erop dat de Decamerone zich onderscheidt van de doorsnee middeleeuwse klucht doordat Boccaccio veel aandacht besteedt aan de subjectieve kijk op situaties. Hij laat zien hoe de verschillende personages eenzelfde situatie op verschillende wijze beoordelen, wat leidt tot allerlei manipulaties en verwikkelingen. De raad die de lezer meekrijgt, is nooit overhaast conclusies te trekken, en een bepaalde zaak altijd van verschillende kanten te bekijken.

Het is dan ook geen toeval dat in de meest recente interpretaties van de Decamerone steeds vaker de naam opduikt van de omstreden filosoof William of Ockham (circa 1285-1348), de voornaamste grondlegger van het nominalisme. In tegenstelling tot de zogenoemde realisten, waar Thomas van Aquino de meest gezaghebbende van was, ging Ockham ervan uit dat de categorieën waarmee de materiële wereld werd geordend geen werkelijk bestaande fenomenen (universalia) waren, maar slechts door de mens bedachte benamingen (nomina). De werkelijkheid bestaat uitsluitend uit afzonderlijke dingen in een eindeloze diversiteit, die de mens op zijn eigen wijze benoemt en dus ordent. Terwijl de realisten het bijzondere afleidden uit het algemene deed Ockham het omgekeerde, en legde op deze wijze het fundament voor de wetenschappelijke revolutie die zich in de volgende eeuwen zou voltrekken. De Decamerone, waarin veel verwikkelingen zijn gebaseerd op begrips verwarring en misverstanden, biedt aanwijzingen dat Boccaccio was beïnvloed door het werk van de als ketter verguisde Ockham.

Korte tijd nadat hij de Decamerone rond 1352 heeft voltooid, slaat Boccaccio in literair en religieus opzicht andere wegen in. Onder invloed van de beroemde Francesco Petrarca, met wie hij twee jaar eerder bevriend is geraakt, gaat Boccaccio zich veel meer verdiepen in de klassieke Oudheid en schrijft hij voortaan vrijwel uitsluitend in het Latijn. Bovendien neemt hij afstand van de aardse, in Petrarca’s ogen banale, thematiek uit de Decamerone, en maakt hij zich een retorischer visie op literatuur eigen. Door middel van allegorische beschrijvingen diende de auteur morele en religieuze inzichten over te dragen.

In 1362 komt hij zelfs in een religieuze crisis terecht, nadat een fanatieke monnik uit Siena hem en Petrarca heeft opgeroepen hun dichterlijke werk te staken en hun geschriften te verbranden. Petrarca, die twintig jaar daarvoor al een diepe geloofscrisis heeft doorgemaakt, is hier niet erg van onder de indruk en weet de uit het lood geslagen Boccaccio ervan te overtuigen dat een literator tegelijkertijd een goed christen kan zijn.

Voor Boccaccio was de vriendschap met de negen jaar oudere Petrarca, wiens zevenhonderdste geboortedag dit jaar wordt gevierd, van groot belang. Niet alleen gold hij als belangrijk geleerde, maar hij werd tevens gezien als de belangrijkste dichter van zijn tijd. Hoewel hij tegenwoordig voornamelijk nog wordt gewaardeerd vanwege zijn in het Italiaans geschreven sonnetten had hij een afkeer van de volkstaal (het volgare), die volgens hem niet meer was dan een afval product van het zuivere Latijn.

Petrarca’s waardering voor Dante was veel meer geclausuleerd dan die voor Boccaccio. Hij vond weliswaar dat Dante in zijn genre de grootste was maar dat echt belangrijke literatuur alleen in het Latijn kon worden geschreven. Ook zijn waardering voor Boccaccio’s meesterwerk is niet anders dan zuinig te noemen. Pas kort voor zijn dood, in 1374, schrijft Petrarca in een brief aan Boccaccio min of meer terloops dat hij de Decamerone onder ogen heeft gehad. «Ik zou veinzen wanneer ik beweerde dat ik het helemaal gelezen heb; de omvang van het werk en het feit dat het is geschreven in proza en bestemd voor ongeletterden, waren voor mij reden genoeg om me er niet door van belangrijkere zaken af te laten houden. […] Maar toen ik er een blik op wierp, deed het me wel genoegen, en hoewel ik wat gebruuskeerd was door enkele al te frivole en buitensporige passages, meende ik dat de leeftijd waarop je het geschreven hebt, de gebruikte taal en stijl, de lichtvoetigheid van het onderwerp en vooral ook de lezer die je op het oog had, je voldoende verontschuldigden.»

Petrarca’s reserves ten opzichte van de Decamerone worden door Van Stipriaan niet alleen in verband gebracht met diens minachting voor het Italiaans en profane teksten, maar ook met diens afkeer van het nominalisme. Hij wijst op Petrarca’s tirades tegen Britse «barbaren», als Ockham, die uitsluitend konden muggenziften over futiele logische kwesties.

Uit de omvangrijke Petrarca-biografie van Karlheinz Stierle blijkt dat Petrarca zich laatdunkend uitliet over alle contemporaine filosofische stromingen. In een brief aan Boccaccio vergeleek hij de redeneringen van de scholastische filosofen met «zwarte gewemel van mieren, die uit een vermolmde eik kruipen, uit het donker te voorschijn komen en de vloer van elk beter inzicht verwoesten». Hij had een enorme afkeer van de spitsvondigheden en tot niet meer dan een verzameling trucjes verworden logica van zijn filosoferende tijdgenoten, ongeacht of ze zich nu op Aquino of Ockham beriepen. Vooral de radicale dialectici moesten het bij hem ontgelden, omdat zij hun redeneertrant zover doorvoerden dat het erop begon te lijken dat God uit te rekenen was.

Dit wil niet zeggen dat Petrarca zich niet met de filosofie bezighield. Het was voor hem echter geen scholastieke discipline maar een levenshouding. Opvallend is dat Stierle hem tekent als een radicale nominalist. Een directe relatie met Ockham is niet aan te tonen maar beiden verbleven gelijktijdig in Avignon, waar toen de paus resideerde. Hoewel Petrarca dus geen systematische filosofische leer ontwierp, sloot hij wat betreft houding en wereldbeeld aan bij de gedachten van Ockham, die ondanks de officiële ban in de loop van de veertiende en vijftiende eeuw steeds invloedrijker werden.

Stierle maakt dit vooral duidelijk door Petrarca te vergelijken met Dante. Niet alleen de taalkwestie plaatste Petrarca tegenover Dante, ook zijn wereldbeeld. Dante ging in zijn hoofdwerk uit van een verticale orde, een volledig gesloten visie op het goddelijk bestel. Hoewel het door Dante opgetrokken bouwwerk reeds scheuren begon te vertonen, stond het nog volledig in de traditie van het realisme van Aquino. Het is een afgerond beeld; alles heeft een vaste plaats en een eenduidige betekenis. Het door Petrarca verwoorde wereldbeeld is horizontaal en grenzeloos, heeft een fragmentarisch karakter en legt de nadruk op de eindeloze diversiteit van de verschijningsvormen. Waar Dante op weergaloze wijze alles in één geheel perst, staat bij Petrarca de ontdekking van de «veelheid», het «meervoudige» centraal. De paradigmawisseling van het nominalisme, die inhield dat in plaats van het algemene het bijzondere in het middelpunt van de belangstelling komt te staan, heeft zich bij Petrarca al volledig voltrokken.

Petrarca’s ervaring van de principieel pluralistische, veelvormige werkelijkheid wordt doorgaans in verband gebracht met zijn beklimming van de Mont Ventoux, die hij in een beroemde brief heeft beschreven. Na een moeizame tocht zou het landschap zich naar alle kanten, in een eindeloze uitgestrektheid, voor Petrarca hebben ontvouwd. Stierle wijst erop dat dit een te simplistische wijze is om Petrarca te lezen, omdat hij vele honderden brieven heeft geschreven, die veel tegenstrijdige beweringen bevatten. Juist die veelheid, die afwijzing van elke systematiek en de subjectieve beleving van het individu zijn kenmerkend voor Petrarca. Stierle benadrukt dat Petrarca geen enkel groot werk heeft voltooid, dat zijn oeuvre uitgesproken fragmentarisch is, en vergelijkt hem daarom met de ruim twee eeuwen later levende Montaigne.

De radicale scepticus Montaigne wordt vaak gezien als eindpunt van de Renaissance, terwijl Petrarca meestal wordt genoemd als beginpunt. Jacob Burckhardt noemde hem «een van eerste volstrekt moderne mensen» en hoewel vooral veel rechtsgeleerden gedurende de Middeleeuwen Latijnse teksten bestudeerden, wordt Petrarca doorgaans beschouwd als de eerste die op systematische wijze de culturele erfenis van de klassieke Oudheid in kaart probeerde te brengen. Ook Stierle ziet hem als een sleutelfiguur in het «niemandsland» tussen de Middeleeuwen en de moderne tijd, al legt hij enkele ongebruikelijke accenten.

Petrarca was de eerste die zijn eigen tijd aanduidde als een in nevelen gehulde «tussentijd», als betreurenswaardige eeuwen die tussen de glorieuze oudheid en een gelukzalige toekomst stonden. Stierle laat uitgebreid zien dat volgens Petrarca die periode, die later als Middeleeuwen zou worden aangeduid, werd gekenmerkt werd door illegitimiteit. Fel verzette hij zich tegen de zogenaamde translatio-gedachte, die ervan uitging dat er geen fundamentele breuk was geweest tussen het Romeinse rijk en de daaropvolgende samen levingen. Middels de translatio imperii was het politieke gezag van Rome overgegaan op het Heilige Roomse Rijk der Duitse Natie.

Terwijl Dante nog een overtuigd pleitbezorger van de Duitse keizer was, beschouwde Petrarca het gehele politieke en kerkelijke bestel als onrechtmatig en riep hij op tot een resurrectio van Rome als middelpunt van het wereldlijke, kerkelijke en intellectuele gezag. Stelselmatige en kritische bestudering van de klassieke teksten vormde hierbij een belangrijk instrument, en Petrarca’s pioniersarbeid op het terrein van teksteditie en tekstkritiek baande de weg voor onder meer Lorenzo Valla, die een eeuw later op basis van filologische analyse aantoonde dat de aanspraak op de wereldlijke macht van de paus berustte op een vervalsing.

Met zijn individualistische benadering van de veelvormige werkelijkheid en zijn kritische houding ten opzichte van traditioneel gezag ging Petrarca volgens Stierle nog verder dan de officiële nominalisten. Via Petrarca vormen het nominalistische paradigma en de ervaring van de onbegrensde en veelvormige werkelijkheid de overgang van het middeleeuwse denken naar de Renaissance. In de ogen van Stierle was dit een belangrijker factor dan de hernieuwde belangstelling voor de Oudheid, die sinds het verschijnen van Burckhardts Die Kultur der Renaissance in Italien (1860) wordt gezien als voornaamste breuk met de Middeleeuwen en het begin van de Renaissance.

Dit sluit aan bij recent kunsthistorisch onderzoek, dat ook al weinig heel laat van de vroeger zo duidelijke grens tussen beide tijdvakken en aantoont dat het voor de Renaissance altijd zo kenmerkend geachte individualis me minstens evenzeer voortkomt uit bepaalde ontwikkelingen binnen de christelijke, middeleeuwse kerk als uit de heidense Oudheid. De nominalistische argwaan jegens alomvattende begrippen is nog altijd niet overbodig.

Giovanni Boccaccio

Decamerone

Vertaald door Frans Denissen, met aantekeningen en een nawoord van René van Stipriaan

Atheneum-Polak & Van Gennep, 829 blz., € 65,-

Karlheinz Stierle

Francesco Petrarca: Ein Intellektueller im Europa des 14. Jahrhunderts

Carl Hanser Verlag, 973 blz., € 49,50