Om met de deur in huis te vallen: dit boek van hoogleraar Ton Hoenselaars over William Shakespeare is een ‘tijdspringer’ en reikt tot diep in onze dichtbije cultuurrealiteit. Zo wordt er een mooie verbinding in beschreven tussen de Elisabethaanse renaissance en The West Wing, een van de beste politieke televisieseries ooit. Het derde seizoen (2001/2002), laat begonnen vanwege nine eleven, stond in het teken van de jacht op terroristen, de herverkiezing van president Josiah ‘Jed’ Barlett (Martin Sheen), een ingrijpende hervorming van de sociale wetgeving en… William Shakespeare. Er werd toegewerkt naar de aflevering Posse Comitatus, gesitueerd tijdens een galavoorstelling van Shakespeare’s koningsdrama’s op Broadway, The War of the Roses, de drie delen van Henry VI plus het schurkenstuk Richard III, vol bloedstollende politieke afrekeningen. De Amerikaanse president wilde hoe dan ook het slotlied horen, The Patriotic Song. Dat helemaal niet in Shakespeare voorkomt, het is een lied uit een toneelbewerking van Dickens’ Nicholas Nickleby. Fijne sneer naar snobisten.

Hoe dan ook, die Engelse koningen in The West Wing, dat was de zoveelste hergeboorte van Shakespeare. De eerste reeks van de tv-serie House of Cards (2013) was er ook zo een, helemaal geconstrueerd naar het model van Richard III. Voor de beruchte tweede scène uit dat stuk, waarin de kreupele bochelschurk de weduwe van een van zijn slachtoffers bespringt op de doodkist van haar schoonvader, is één hele aflevering gereserveerd, waarin Congressman Frank Underwood een door de politiek ontgoocheld en door een persoonlijke tragedie getroffen echtpaar uit zijn kiesdistrict bepotelt en voor zich herwint. Sterk en met een Shakespeare-grimlach geschreven. De auteur van het onlangs gepubliceerde nieuwe boek over de bard noemt deze verschijnselen ‘Shakespeare’s Nachleben’.

Martin Sheen als president Josiah Bartlet in The West Wing © Warner Bros.
‘Door talloze gevangenen werd het werk voorgelezen, onderwezen, vertaald, gereciteerd en gespeeld’

Shakespeare Forever! is het werk van een liefhebbende kenner die zijn kennis wil delen via zijn liefde voor het onderwerp. Ton Hoenselaars (1956, hoogleraar vroegmoderne Engelse letterkunde) legt zijn kaarten snel op tafel. In het inleidende hoofdstuk Mijn Shakespeare verklaart hij het woord ‘erfenis’ in de ondertitel. Shakespeare is zijns inziens ‘het middelpunt van een mondiale cultuur waarop hij nog steeds invloed uitoefent’. Juist omdat hij niet schrijft voor eindexamens en bibliotheekplankieren: ‘Hij is een grootmeester, geen schoolmeester. Eigenlijk leert hij ons ook niks, behalve dan dat elke schijnbare werkelijkheid haar keerzijde heeft.’ Daarover gaan de 154 sonnetten. Daarover gaan die honderden dialogen en monologen van zijn personages. En daar leest Hoenselaars er al decennialang iedere dag een paar van. Op die manier heeft hij de liefde voor zijn grootmeester dag na dag en stap voor stap ontdekt. Die ontdekkingen deelt hij met ons, zijn lezers. Eenvoudiger kun je een beginselprogramma niet formuleren.

Nederlandse boeken over Shakespeare zijn zeldzaam. Zeker kloeke werken als deze. De belangrijkste secundaire titels uit met name Engeland en Amerika werden jarenlang keurig vertaald en uitgegeven. Sommige hielden het een poos vol (Jan Kott, Germaine Greer), andere verdwenen rap in de ramsj (Stephen Greenblatt, Stanley Wells). De rijke en sterk gedocumenteerde uitgave van de sonnetten door Peter Verstegen (bij Van Oorschot) is zo ongeveer de enige echte blijver in de Nederlandstalige Shakespeare-literatuur van de afgelopen decennia. Dat zou dit boek ook wel eens kunnen worden – het is een standaardwerk (ruim vierhonderd pagina’s) van een belezen kenner met een vaardige pen, die de geslaagde ambitie heeft om een compleet overzicht te bieden dat goed is gedocumenteerd. Hoenselaars verrast ondertussen ook met een persoonlijke schriftuur. Met name in de paragrafen waarin hij ‘Shakespeare achter prikkeldraad’ behandelt – de betekenis van de schrijver in kampen en gevangenissen van de vorige eeuw. ‘Op de meest afschuwelijke plaatsen bleek het werk van Shakespeare te fungeren als overlevingspoëzie. Door talloze gevangenen werd het werk gelezen, voorgelezen, onderwezen, vertaald, bewerkt, geciteerd, gereciteerd en gespeeld.’

De auteur geeft voorbeelden. Treffend is dat hij daarbij ook stilstaat bij zijn leermeester, professor Fred Bachrach (1914-2009), bij wie hij in Leiden colleges volgde. Bachrach had in een jappenkamp gezeten, gevangenen daar mochten maar één boek meenemen, hij koos voor een goedkope uitgave van de Complete Works. In het geheim gaf hij in het kamp lezingen, als straf werd hem het boek afgenomen. Voor de naoorlogse generatie Shakespeare-liefhebbers (waarvan ik er zelf een ben) waren de teksten van Bachrach over Shakespeare de eerste die ze onder ogen kregen. Zijn boek Naar het hem leek (brieven aan een leergierige puber) werd in 1957 in een oplage van tienduizend exemplaren (Ooievaarpocket 62) gepubliceerd. Hoenselaars’ studie is ook zo’n enthousiasmerend studieboek. Maar het is ook een bladerboek.

Je kunt overal beginnen. Gaat het over de witte vlekken in de biografie, dan weet hij uit te leggen dat ‘het raadsel Shakespeare’ (schreef hij die stukken wel?) pas ontstond toen literatuurwetenschappers de toneelteksten als autobiografisch werk gingen duiden. In het hoofdstuk over de toneelpraktijk tussen 1590 en 1610 (de actieve jaren van de bard in het Londense toneel) wordt duidelijk dat het genie Shakespeare alle beperkingen die de overheid destijds aan toneelschrijvers oplegde (zware censuur en die typisch Engelse regel dat vrouwen het toneel niet op mochten) in zijn eigen voordeel wist uit te buiten. Er is een verhelderend hoofdstuk over vertalen. En ik ken geen boek waarin de invloed van Shakespeare op de kunstvorm opera zo liefdevol en precieus is opgeschreven. Om kort te gaan: wat een blijmakend rijk boek is dit!