Bij de eerste explosie, op een zonovergoten namiddag, sta ik appelsap in te schenken en blijf dat ook doen, terwijl het granieten aanrechtblad trilt, met vaste hand, zonder zelfs maar een druppel te morsen. Het is een houding die ik later die dag, als de kinderen naar bed zijn, als ‘uiterst stewardessig’ zal omschrijven, heel koket nog, heel tevreden, en pas later, wakker liggend in het donker, beschouw als het zoveelste bewijs van mijn onuitroeibare gezagsgetrouwheid.

Je gezicht in de plooi houden, al heb je geen idee of er reden is tot paniek of enige grond voor kalmte; meebewegen, niet in de weg lopen, geen lastige vragen stellen. Ieder zijn vak. Je schenkt drankjes in, deelt pinda’s uit en glimlacht. Een stewardess heeft tenminste de verzachting van een dienstverband, goede argumenten voor acteren – maar voor wie had ik precies toneel gespeeld? Ja, de kinderen. Maar in een rol die mij direct beviel, direct overnam. Evenwichtig lijken, vertrouwen hebben.

De kinderen rennen na de explosie vlug naar de ramen aan de straatkant en roepen dat ik ook moet komen. ‘Vuurwerk’, roept de jongste enthousiast. ‘Autonieuw!’ Ik zet de glazen op tafel en kijk of er nog bananen zijn. Ik onderdruk de neiging om ze bij het uitzicht weg te trekken, bij het glas. Als er werkelijk gevaar zou zijn hadden ze ons dat wel verteld. We zitten hier niet in oorlogsgebied. Dit is grootstedelijk leven, er gebeurt nu eenmaal weleens wat. Een verwarde man, een afrekening, iets in het criminele circuit. We mogen alleen het huis niet uit, zo is me eerder door een aanbellende agent gezegd, op een haastige, gespannen toon. ‘Binnen blijven!’

Er zit een bereidwilligheid in mij, zal ik ’s nachts bedenken, die ik al minstens twintig jaar hartgrondig wantrouw en toch nooit krijg afgeschud. Een glibberig, steeds terug kronkelend verlangen bevelen uit te voeren. Wie zo geneigd is de regels te volgen wordt vroeg of laat een instrument, een stuk gereedschap dat zelf niet kan bedenken in welke hand het is beland, met welke bedoeling, met welke functie. Maar het weten verhelpt niets, het verscherpt alleen.

Voor ik iets kon zeggen had de agent de voordeur weer achter zich dichtgetrokken en een politielint aan de deurknop vastgemaakt, dat hij vanaf daar naar een lantaarnpaal aan de overzijde leidde. Inmiddels heeft zich langs die afzetting een grote menigte wijkbewoners verzameld. Ik kijk naar ze, naar hun gezichten, naar de mobieltjes die ze in de lucht steken, naar de dingen die ze filmen: de lange rij politiewagens en ambulances, anonieme voertuigen met getint glas, en daar, is dat een echte kalasjnikov?

Een horde gemaskerde mannen van het Team Speciale Interventies stormt voorbij. ‘Mama, zijn dat polities of boeven?’ Kort daarna klinkt de tweede explosie – een kort, blaffend geluid dat tegen de gevel opspringt en zich even languit tegen het glas drukt. Er klinkt geschreeuw in de verte.

Het loopt tegen zessen, zie ik op de kerkklok aan de overkant. Er zijn geen bananen meer. Het zal nog wel even duren voor we boodschappen mogen doen. Ik aai de jongste over haar hoofd. Ik ben een stewardess. Opgewekt en plichtsgetrouw.

‘Nou jongens, wie lust er een tomaatje?’

Men is verstrikt in het huis
men loopt van broodkast naar muur
men klopt op het beeld van een deur

men schrikt van het letterlijk zicht
eerst ziet men gedwee wat er is
dan leest men hoe alles ontvleest

in de avond ontkent men het raam
men hoort nog gehoorzaam een beek
dan onhoorbaar in donker de zee

Huis
Gerrit Kouwenaar
Uit: Vallende stilte
Querido, 2008