Er ging een vrolijk deuntje door de straten van Belgrado. Het drong door tot het oude Turkse fort dat uittorent boven de Servische hoofdstad, het sijpelde binnen in de zigeunercafés beneden bij de Sawa-rivier. Hoorde je het één keer, dan kon je het meefluiten. Het gaf je lust een beetje te gaan huppelen, je over te geven aan het geluksgevoel van de nazomer.

Wat werd er eigenlijk gezongen?

«Slobodane, slobodane! Spasi Srbiju i ubi se!»

Hoe dichter je het parlementsgebouw naderde, hoe luider het gezang. Het was 5 oktober 2000 en honderdduizenden mensen vulden de straten van Servië’s machtscentrum. De wijs van hun lied was vrolijk, in de tekst zat geen greintje mededogen.

«Slobodan, Slobodan! Red Servië en pleeg zelfmoord!»

Milosevic bevond zich niet in het parlementsgebouw. Dat was maar goed ook. Want de laatste uren van zijn heerschappij hadden geslagen. Het parlementsgebouw werd bestormd door de demonstranten. Het werd in brand gestoken en vernield. Zo’n beetje elke Serf wist dat Milosevic’ beide ouders zichzelf van het leven hadden beroofd. Zijn vader in 1962, zijn moeder in 1974. Er werden bittere grapjes over gemaakt, al bijna vijftien jaar lang. Is zoiets erfelijk? Het zou de inwoners van het geplaagde Servië, zuchtend onder westerse sancties en nog nasidderend van de Navo-bombardementen die anderhalf jaar eerder een groot deel van de infrastructuur (elektriciteitscentrales, wateropslagplaatsen, fabrieken, kruispunten, spoorbruggen) in de as legden, goed uitkomen.

De revolutie van oktober 2000 betekende het einde van het tijdperk-Milosevic, dat begon in 1987, toen hij leider werd van de Servische communistische partij. Vanaf dat moment drukte hij zijn stempel op de Servische en Joegoslavische politiek. Toen hij eenmaal het Joegoslavische presidentsambt had veroverd, gaf hij het niet meer uit handen.

Servië leek op een democratie, met parlement en oppositiepartijen en al. In werkelijkheid bepaalde Milosevic achter de schermen hoe het land bestuurd werd, met hulp van een groep getrouwen die dankzij hem lucratieve posten in landsbestuur en economie bezetten. Ook zijn vrouw Mirjana («Mira») Markovic, die veel invloed op Milosevic had, speelde een grote rol. Mira begon haar eigen communistische partij (jul), die uiteraard een eeuwige coalitiegenoot was van Milosevic’ socialistische sps. Met z’n tweeën bouwden ze een familie-imperium op, compleet met vazallen, die gebonden werden met economische gunsten. Door een uitgebreid cliëntèlesysteem hadden Milosevic en Mirjana de hand in vrijwel alles wat geld opbracht: van sigarettensmokkel tot het illegaal wisselen van dinars. Zoonlief Marko kreeg het pretpark Bambi Land, dochter Marija een televisiezender, Pink. Zo bezien een typisch communistisch-autocratisch bewind, met de daarbijbehorende nomenklatoera en staatsmaffia. En natuurlijk een glansrol voor het gigantische politieapparaat en een efficiënt en wreed stelsel van geheime diensten.

Maar in oktober 2000 nam Milosevic een risico. Hij wilde zijn verlengde presidentschap een zweem van democratische goedkeuring verlenen. Hij had het al een paar keer eerder gedaan, verkiezingen vervalsen. Dat de Albanezen in Kosovo de staat boycotten en weigerden te stemmen kwam hem daarbij goed uit. De twee miljoen Kosovaren bleven weliswaar thuis, volgens de opkomstcijfers hadden ze doorgaans gewoon gestemd. Drie maal raden op welke partijen. Maar dit keer ging het mis. Het is genoeg geweest, meende de Servische jeugd, die opgroeide met oorlog en nu eindelijk eens een toekomst wilde. Er ontstond een jongerenbeweging, Otpor, die zich ten doel stelde Milosevic op vreedzame wijze weg te werken. De jongeren werden in elkaar geslagen en gearresteerd. Maar steeds weer keerden ze terug, steeds weer zag de Servische bevolking dat hier geen Navo-spionnen werden gemolesteerd, maar haar eigen kinderen. Otpor en de oppositiepartijen mobiliseerden het land. De bevolking trok massaal op alles wat rijden kon naar de hoofdstad, onder het zingen van het wreed-vrolijke deuntje. «Slobo, pleeg zelfmoord!»

Nu is hij dood, wellicht door eigen toedoen. Milosevic, 64 jaar, bezweek in zijn cel aan een hartinfarct. In zijn bloed zijn sporen aangetroffen van een krachtig antibioticum dat de werking ophief van de bloeddrukverlagende middelen die hij kreeg toegediend. Het was bij het ter perse gaan van De Groene Amsterdammer nog speculeren hoe hij aan het antibioticum kwam en of hij wist dat hij het slikte. Wilde Milosevic door middel van het contramedicijn zichzelf zo ziek maken dat hem een behandeling in Moskou werd gegund, die het Tribunaal hem aanvankelijk weigerde? Sloeg hij de hand aan zichzelf met een overdosis? Of werd hij inderdaad vergiftigd? De vragen rond zijn dood zijn voer voor mystificaties. Voor zijn getrouwen is hij nu al een martelaar.

Er is de laatste dagen veel gezegd over het wezen van Milosevic. Toch stamt een van de treffendste typeringen uit 1998, opgetekend uit de mond van Vuk Draskovic, die nu minister van Buitenlandse Zaken is. De Realpolitiker Draskovic was een gezworen vijand van Milosevic, maar werkte in 1998 nauw met hem samen als minister in het Joegoslavische kabinet. De Groene Amsterdammer interviewde hem dat jaar in Pristina, op het hoogtepunt van de strijd in Kosovo. «Milosevic wilde Joegoslavië niet vernietigen», zei Draskovic. «Hij heeft geen enkel nationaal gevoel. Hij heeft internationalistische communistische sentimenten. Hij is ziek van Joego-nostalgie. Maar hij heeft ongelooflijke fouten gemaakt, waardoor hij Joegoslavië in de afgrond heeft gestort. Hij gedroeg zich als een jongen die een meisje wilde veroveren door haar te slaan. Hij wilde Joegoslavië behouden door Slovenië, Kroatië en Bosnië aan te vallen. Hij zag daar de consequenties niet van in. Met die politiek heeft hij niet alleen zijn grote liefde om zeep geholpen, hij heeft ook duizenden mensen opgeofferd. Hij moet daarvan de verantwoordelijkheid onder ogen zien.»

Met deze mooie woorden poetste Draskovic meteen zijn eigen verantwoordelijkheid en die van heel veel andere Serven weg. In 1991, toen de strijd begon, had Draskovic zijn eigen paramilitaire militie opgericht, de Srpska Garda. Draskovic bleef lange tijd een aanhanger van de Groot-Servische gedachte en betoonde zich een stuk radicaler dan Milosevic. Volgens Draskovic had Servië de plicht de volksgenoten te beschermen die na het afscheiden van Slovenië, Kroatië en Bosnië opeens onder vreemde heerschappij leefden. Hoe kon dat beter dan hen binnen de grenzen te brengen van een sterk, groot, nieuw Servië? Dat betekende gebiedsuitbreiding, en dat werd vechten.

Voor de Srpska Garda kon je je aanmelden in een hotel in Belgrado. Vooral in het begin van de oorlog in Kroatië, rond Knin, waren Draskovic’ troepen erg actief. Nu ontkent hij dat in alle toonaarden.

Het is fascinerend te zien hoe bij de dood van een verguisd man ook westerse commentatoren de geschiedenis uitkleden. Slobodan Milosevic is in zo ongeveer elk in memoriam neergezet als degene die de Joegoslavische oorlogen heeft veroorzaakt, de dood van honderdduizenden op zijn geweten heeft, alsmede het ontheemd raken van een miljoen ex-Joegoslaven. Hij wilde niet dat Joegoslavië uiteenviel, maar om zijn macht te behouden koos hij ervoor het monster te berijden dat hij in 1987 tot leven had gewekt. Het nationalisme van het door Tito aan banden gelegde Servische volk vlamde op toen Milosevic in dat jaar de Servische boeren in Kosovo een hart onder de riem probeerde te steken door hun te zeggen dat niemand hun ooit nog zou durven slaan. Zijn uitspraak werd gefilmd. Milosevic staat tussen woedende Kosovo-Serven en kijkt verbeten. Of is het angst?

Slobodan Milosevic, van onbetekenende apparatsjik tot president van een desintegrerend Joegoslavië. Na zijn dood toch nog uitgeroepen tot een groot man, al is het dan in de meest tragische betekenis die zo’n titel hebben kan: hij stichtte groot onheil, maakte grote fouten en viel grotelijks zijn eigen ideaal af om uiteindelijk ook het laatste restje Joegoslavië, gevormd door Servië en Montenegro, in grote ellende te storten. Dat hij dat allemaal voor elkáár kreeg, zo in z’n eentje.

En nu, na zijn dood, kunnen de vuile handen van vele Serven, Montenegrijnen, Kroaten, Bosnjakken, Albanezen en niet te vergeten die van calculerende Navo-generaals, westerse militaire adviseurs en regeringsleiders weer veilig uit de zakken. De Grote Boef is heengegaan, en met hem alle zonden.

«Milosevic is niet de oorzaak van het uiteenvallen van Joegoslavië en het geweld waarmee dat gepaard ging, maar het symptoom ervan», zegt de Vlaamse Balkan-historicus Raymond Detrez. Hij wijdde drie boeken aan de Joegoslavische oorlogen. «Als een ander aan het hoofd van Joegoslavië had gestaan, waren Slovenië en Kroatië óók in 1991 uit de Joegoslavische federatie gestapt. Als je Milosevic als aanstichter ziet, ga je voorbij aan complexe economische, demografische en sociale processen die al veel eerder in gang waren gezet. Milosevic is voor het Westen lange tijd een goede kop van Jut geweest.»

Milosevic zette het Joegoslavische Volksleger in om de afvallige republieken te dwingen terug te keren in de federatie. Dat was gedoemd te mislukken, maar, zegt Detrez, de inzet van het leger was aanvankelijk legitiem. «Het geweld werd deels geprovoceerd. Het idee dat het Volksleger een Servisch machtsapparaat was, strookt niet met de feiten ten tijde van de afscheiding van Slovenië en Kroatië. Maar Milosevic heeft met zijn beleid het geweld zeker verergerd.»

De strijd in Kroatië en Bosnië liep volledig uit de hand door de inzet van paramilitaire milities door alle strijdende partijen. Het waren de Servische strijdgroepen die het meest talrijk waren en de meeste oorlogsmisdaden pleegden. De Tijgers van wijlen Zeljko Raznjatovioc («Arkan»), de Witte Adelaars van Vojislav Sjeselj, die in Scheveningen wacht op berechting en niet te vergeten Draskovic’ Srpska Garda richtten slachtingen aan onder burgers. Maar ook de Kroatische hos-militie, met onverholen nazi-sympathieën, en de Bosnjakse Zevende Moslim Bergbrigade, waartoe een compagnie Arabische strijders behoorde, moordden erop los.

Door deserties degradeerde het Volksleger tot een Servisch-Montenegrijnse strijdmacht. Voor de strijd in Bosnië werd een deel van het leger afgesplitst en ondergebracht bij het Bosnisch Servische bestuur. Het veranderde in een wraakzuchtige militie, die onder leiding van generaal Ratko Mladic onder meer in Srebrenica massamoord pleegde. Tijdens het zich moeizaam voortslepende Milosevic-proces voor het Joegoslavië Tribunaal bleek hoe moeilijk het was de Bosnisch Servische misdaden tegen de menselijkheid en genocide te koppelen aan Milosevic’ Joegoslavische leiderschap.

Dat het geweld zo kon ontsporen is terug te voeren op de angst die de verschillende bevolkingsgroepen voor elkaar koesterden. Al vanaf de jaren zestig liet Tito mondjesmaat nationalistische uitlatingen toe. Met een grondwetswijziging in 1974, die de deelrepublieken vergaande rechten gaf, kreeg het nationalisme een nieuwe impuls. Mede daardoor kon de etnische haat in de jaren tachtig, na Tito’s dood, hoog oplaaien. Ter ondersteuning van hun particuliere machtsaspiraties werd die haat gevoed door de leiders van de verschillende Joegoslavische deelstaten. Milosevic liet zich daarin niet onbetuigd. Maar ook wijlen Franjo Tudjman van Kroatië en Alija Izetbegovic van Bosnië-Hercegovina hitsten de gemoederen op. Tudjman gaf zijn milities vrij spel en Izetbegovic gebruikte de lijdende bevolking van Sarajevo als uithangbord om buitenlands ingrijpen af te dwingen in een oorlog die hij zelf niet winnen kon. De tunnel naar de vrijheid, die onder het vliegveld van Sarajevo door liep, was tijdens het gehele beleg in gebruik. Voor militaire doeleinden: burgers werden er nauwelijks doorgelaten.

Pas in de late negentiende eeuw ontstonden in de Joegoslavische gebieden de eerste etnische conflicten. Dat kwam, stelde Raymond Detrez bij herhaling in zijn studies, door het westerse natie-idee: één volk, gedefinieerd als een zo «puur» mogelijke etnische groep behoorde te leven binnen één staat: «Dat idee is niet toe te passen op de Balkan. Etniciteiten vloeien er in elkaar. Maar na de Turkse overheersing en het uiteenvallen van het Habsburgse Rijk werden staten gecreëerd naar westers voorbeeld, waarin talloze minderheden woonden. Prima oplossing, vonden de grootmachten, want het voldeed aan hun ideaal.»

Maar toen het proces van etnische natievorming zijn voltooiing naderde met het streven naar «zuivere» Servische, Kroatische en Albanese gebieden, was het Westen inmiddels van mening dat etnische opdeling uit den boze was. «Dat is nu wat je noemt een ironie van de geschiedenis», zegt Detrez. Hij wijst erop dat de desintegratie van een veelvolkerenstaat vrijwel altijd gepaard gaat met geweld. «Tsjechoslowakije is een positieve uitzondering».

Het is verleidelijk de oorsprong van de ellende van de Joegoslavische oorlogen, vier in getal, te koppelen aan de Grote Boef. Maar welke invloed had het vroegtijdig erkennen van de Sloveense en Kroatische onafhankelijkheid door de Europese Unie (toen nog Europese Gemeenschap) eigenlijk? Hoe zal oud-minister Hans van den Broek van Buitenlandse Zaken, die indertijd een grote rol speelde, herinnerd worden? En wat te denken van het Navo-ingrijpen in de Kosovo-oorlog? Voordat er werd gebombardeerd was het bloedvergieten tussen Albanezen en Serven nog vrij beperkt, net als de vluchtelingenstromen. Pas daarna kwam het moorden, verdrijven en vluchten echt op gang. De Navo stond voor een duivels dilemma. Bevelhebber generaal Wesley Clark maakte een bewuste keuze door de bombardementen in gang te zetten. In zijn boek Waging Modern War (2001) beschrijft hij woordelijk een conversatie met Madeleine Albright, de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken.

Albright: «Als we beginnen met bombarderen, vallen de Serven dan de bevolking aan?»

Clark: «Dat zullen ze vrijwel zeker doen. Het is wat ze beloofd hebben.»

Albright: «Wat moeten we doen? Hoe kunnen we voorkomen dat ze de bevolking aanvallen?»

Clark: «Dat kunnen we niet. Hoe we ook ons best doen, de burgers zullen worden aangevallen door de Serven. Het wordt een race. Onze aanvallen en de schade die we hun toebrengen tegen wat zij kunnen aanrichten op de grond. Op korte termijn kunnen ze die race zelfs winnen.»

Clark herinnert zich hoe belabberd hij zich voelde nadat hij het besluit nam om toch te gaan bombarderen: «Ik was nu verantwoordelijk voor de uitkomst op een manier die ik niet eerder had meegemaakt.»

78 dagen bombarderen, bijna een miljoen vluchtelingen en meer dan tienduizend doden later gaf Milosevic eindelijk de strijd op. Wie is hier de boef? Hoeveel recht doen we de geschiedenis door die vraag gemakzuchtig te beantwoorden met de naam van één persoon?

Met de dood van Milosevic behoren de problemen in de voormalige Joegoslavische gebieden niet tot het verleden. De processen die leidden tot desintegratie werken door tot op de dag van vandaag. «Als je te simplistisch omgaat met de grondslag daarvan, zul je toekomstige ellende niet kunnen voorkomen», zegt Raymond Detrez.

Overigens: de term «etnische zuivering» die zo eenduidig in verband wordt gebracht met Milosevic werd voor het eerst gebezigd door The New York Times in 1982 om te beschrijven hoe de Serven stelselmatig uit Kosovo werden verdreven door extremistische Albanezen die hun land inpikten, hun bronnen vergiftigden, hun kerken aanvielen, Servische jongens doodstaken en meisjes verkrachtten.

Diezelfde Kosovo-Serven aan wie Milosevic in 1987 vertelde dat niemand hun ooit nog zou durven slaan.