
De muzikale romans van Anna Enquist hebben altijd een paar heldere, schijnbaar simpele verhaallijnen. Ook in Sloop, over een componiste van tegen de veertig, Alice Augustus, liggen die al snel op tafel. Ze heeft een onvervulde kinderwens, brengt vergeefse, pijnlijke bezoekjes aan een vruchtbaarheidskliniek. Ze werkt aan een grote opdracht voor het Koninklijke Symfonie Orkest, en schrijft onder pseudoniem reclamedeuntjes voor het geld.
Rustig opgebouwde flashbacks geven haar reliëf. Ze roepen haar jeugd terug, haar opleiding aan het Haagse conservatorium in de jaren zeventig, en haar moeizame liefdesrelaties, zoals met haar toenmalige docent, Duk van Dijk, tegenwoordig goed voor een schel #MeToo-alarm, maar Alice is er provocerend laconiek over. (’Heeft hij me gebruikt voor zijn eigen wensvervulling? Vast. En ik hem ook.’) Dit alles in eenvoudige zinnen, glashelder, en daarin vergelijkbaar met de componist waar Alice veel aan denkt omdat hij ook kinderloos was: Joseph Haydn.
Dit boek nodigt uit Haydns muziek er weer eens bij te pakken, en dan merk je hoe veel er ook bij hem allemaal gebeurt in al die eenvoudige, ogenschijnlijk triviale thema’s. De afwisseling van stemmingen, verstilling en rusteloosheid, het op elkaar reageren van stemmen, als een muzikaal zelfonderzoek, met steeds intensere verdieping.
Dat onderzoekende is ook de aard van deze roman. Scène voor scène, herinnering voor herinnering probeert Alice zichzelf te doorgronden. Het interessante van haar als personage is dat ze met al die mijmeringen en zelfanalyses weliswaar doordringt tot haar problemen en motieven, maar net niet ver genoeg.
In de innerlijke monologen neemt ze ons mee naar haar eigen wisselende verklaringen: dat componeren en kinderen op gespannen voet met elkaar staan. Dat ze bang is voor een mislukking na een vroegere miskraam. Dat ze meent dat haar onvruchtbaarheid een straf is voor de abortus waar ze toen toe had besloten en die niet meer nodig was.
Tegelijkertijd zijn er elementen die Alice over het hoofd ziet, maar de lezer niet. De emotionele verwaarlozing in haar jeugd, de moeder die Alice bij haar eerste vrijages onder een viaduct voor ‘stoephoer’ uitmaakt, de kilte in het ouderlijk huis, waar ze zich een ‘ongewenste gast’ voelde, haar ouders die met tegenzin naar haar afstudeerconcert komen op het conservatorium en zich daar horkerig gedragen: Alice registreert het allemaal koel, zonder het op haar huidige problemen te betrekken.
Dat geeft een geraffineerde spanning. De lezer wordt uitgedaagd om het personage beter te doorgronden dan zij zelf doet. Enquist, zelf psychoanalytica, plaatst ons in de stoel naast de sofa. Waarom is Alice zo gegrepen door een muur die wordt gesloopt, met een kunstwerk van Co Westerik erop, een touwtje springend meisje? Dat beeld laat haar niet los, en komt terug in het vertelheden van deze roman, waarin Alice zwanger probeert te worden en gelijktijdig een grote, zeer prestigieuze componeeropdracht krijgt.
Eenmaal op dat spoor is alles geladen met betekenis, van het type tussen vermoeden en bewust articuleren in. Ook de kleine details. Zo zwemmen er rond haar woonboot grote gouden siervissen. Bij de man die ze kweekte werden ze ziek. Die gooide ze daarom in de vaart, waar ze vast dood zouden gaan, maar het tegendeel gebeurde, ze werden juist sterker en gezonder.
Het symboliseert Alice, maar tot beperkte hoogte. Weggeworpen uit de verstikkende smetteloze kooi van haar kindertijd is ze nu autonoom, maar ook eeuwig buitenstaander. Het enige meisje in een compositieklas, kinderloze in een wereld vol moeders. In plaats van sterker te zijn, ervaart Alice juist een overweldigend gemis, waarvan ze zelf nu eens denkt dat het naar een baby is, dan weer naar de muziek.
Als lezers zitten we vaak in hetzelfde schuitje als haar vriendin Svea (die wel kinderen kreeg, vijf zelfs) die ook zo haar interpretaties heeft en niet schroomt die te spuien. ‘Je bent net een kind’, oordeelt ze. ‘Bij jou is er alleen het één of het ander. (…) Je wil geen kind en dus mag je niet verdrietig zijn als je het verliest.’ Een kind is nog niet in staat tegenstrijdige gevoelens te accepteren, stelt Svea. Volwassenen wel. Neem Svea’s vader, die na de dood van haar moeder verdrietig was en tegelijkertijd doorging. In het componistenhoofd van Alice vertaalt dat verhaal zich meteen, bijna obsessief, in iets muzikaals, dat uitmondt in haar oratorium De weduwnaars.
Deze hele roman beweegt zich van enkelvoudige, ‘kinderlijke’ eenduidigheid, ogenschijnlijke helderheid, naar zo’n meerstemmigheid waarin moederschap en muziek wel degelijk naast elkaar kunnen bestaan.
Ook haar componeeropdracht volgt die beweging. Het is een orkeststuk dat uiteindelijk ook Sloop gaat heten, niet voor niets een tegenhanger van Haydns Die Schöpfung. Schepping en vernietiging komen hier samen, zoals in het leven van Alice nu ook ruimte lijkt voor meerstemmige gevoelens.
Praten over muziek is als dansen over architectuur. Dat zei acteur Steve Martin eens, maar Enquist komt dicht in de buurt. Zeker in de beschrijving van de première van Sloop. Ze beschrijft dit stuk in slechts één alinea, achttien regeltjes, maar ik had werkelijk het idee dat ik het hóórde, vanaf de ‘springtouwimitatie’ van het slagwerk, tot aan de strijkers en de idyllische houtblazers bij wie alles ineens omslaat: ‘Neerwaarts donderende toonladderpassages in alle instrumentengroepen, overweldigend, nauwelijks te verdragen. Dan rijst boven de puinhopen de argeloze klank van een blokfluit op. Het liedje uit het begin, alsof het meisje ongedeerd verder springt, haar touw ketst heel zacht tegen de grond maar het geluid sterft weg, de blokfluit is er nog even en dan lost ook die klank op in het niets. Het meisje staat in verblekende potloodlijnen tegen een helwitte hemel en verdwijnt dan helemaal.’