Berlinde De Bruyckere, Sjemkel I, 2020. Was, dierlijk haar, silicone, textiel, polyurethaan, touw, metaal, epoxy, 197 x 78 x 45 cm © Mirjam Devriendt

De beelden van Berlinde De Bruyckere (Gent, 1964) lijken voor zich te spreken. Een boombast doorboord met ijzeren staven als hommage aan de heilige Sebastiaan. Geprepareerde koeienhuiden die uithangen om gekeurd te worden of opgestapeld en met zout overdekt in een tijdsvacuüm liggen. Engelen, met hun tenen aan de grond maar duidelijk nog ondersteund door een onzichtbare hand. Toch zijn de beelden niet wat ze lijken. De Bruyckere maakt afgietsels van was. Ze zijn niet opgebouwd uit hout, stof, vlees, steen of leer, ze bevatten er slechts fracties van.

In het Bonnefantenmuseum in Maastricht stond Engelenkeel sinds februari te wachten op bezoekers, nu mochten de deuren eindelijk open. De expositie bevat enkel werk dat De Bruyckere maakte na 2014, haar laatste grote expositie in Nederland was in 2015. Eén uitzondering daarop illustreert de ontwikkeling die ze de voorgaande jaren doorliep: een werk uit 2009 uit de collectie van Museum Voorlinden, Per Benedetto, toont de suggestie van een naakt mensenlichaam dat wegkruipt op een oude kast. De huid – van was – is lijkbleek en het wezen is geslachtsloos, zonder hoofd en armen, toch is het duidelijk herkenbaar. Je zou het figuratief kunnen noemen.

Van die figuratie is de Gentse kunstenaar de afgelopen jaren steeds verder verwijderd, althans van die van het lichaam als geheel. De tentoonstelling begint met een theatraal gebaar. Drie langwerpige metalen schilden van bijna vier meter hoog staan opgesteld in de ruimte, ruw en roestig, met scherpe pinnen als voet. Daarover, hangend aan een vleeshaak, lappen vlees, huid van onbestemde oorsprong – opnieuw afgegoten in was. De Bruyckere maakte de werken als decorstukken voor de opera Penthesilea van Heinrich von Kleist, voor de opvoering in de Muntschouwburg van Brussel onder regie van Pierre Audi in 2015. Als decor voor de opera waren de werken ongetwijfeld imposant met het gedrapeerde vel, in de lege museumzaal voelt het uit proportie, kaal. Een suggestie in de toelichting dat de huid zich ‘ontvouwt over de kolom zoals een vulva zich ontvouwt over een fallus’ helpt ook niet – het is een nogal vergezochte associatie die je lastig naast je neerlegt. Die vulva is wel duidelijk, het ontvouwen niet. Tegelijkertijd illustreert het werk wel een kwaliteit die De Bruyckere de laatste tijd vaker liet zien: haar vermogen samen met of naar aanleiding van het werk van een schrijver of dichter nieuw werk te maken dat de illustratie overstijgt.

Zo liet ze zich voor haar werk dat ze in 2013 toonde in het Belgische paviljoen op de Biënnale van Venetië leiden door een verhaal dat J.M. Coetzee speciaal voor haar schreef, en dat het uitgangspunt vormde voor haar presentatie Kreupelhout. Ze vulde de ruimte daar met gigantische op takken lijkende, bij elkaar gelegde vormen, sommige met doeken omwonden, alsof ze gewond waren. In Maastricht is in een tweede zaal een heel recente serie werken te zien die wél, net als toen, autonoom overeind blijven.

De serie Sjemkel begon op verzoek van de Belgische krant De Standaard, die haar vroeg welk kunstwerk ze in quarantaine bij zich zou willen hebben. Ze koos voor een schilderij van de Renaissance-kunstenaar Giorgione, Dode Christus ondersteund door een engel, waarbij de engel het vrijwel naakte lichaam van Christus van achter omklemt en opvangt. Het was die engelfiguur die De Bruyckere intrigeerde, met de donkere vleugels als steunpilaar op de achtergrond. ‘Grote, warme engelenvleugels, dat is waar we nu behoefte aan hebben’, meende ze.

Vijf van die engelenkleden hangen als rustende motten tegen de muur. Elk het formaat van een grote jas, deels ook opgebouwd uit stof, oud textiel, dierenhaar, maar ook weer siliconen, epoxy en was. Ze zijn flodderig, doorleefd, zouden muffig moeten ruiken, naar natte hond of spocht. De jassen zijn niet leeg, er zit iets, iemand, een wezen in verscholen, een bobbel.

De Bruyckere noemde de beelden Sjemkel, naar de figuur die de Poolse dichter Zbigniew Herbert in zijn gedicht De zevende engel omschrijft – het staat in zijn geheel gereproduceerd in de publicatie bij de tentoonstelling. Herbert schrijft over de aartsengelen, en ziet Sjemkel, ‘vele malen gestraft voor zondarensmokkel’, als het zwarte schaap. Herbert benadrukt ook de manier waarop de engel wordt afgebeeld: ‘Wanneer Byzantijnse schilders/ de zeven schilderen/ laten ze Sjemkel/ op de anderen lijken/ ze menen immers/ dat ze ketterij zouden plegen/ als ze hem zo uitbeeldden/ als hij was/ zwart nerveus/ met een oude verschoten aureool.’

In diezelfde publicatie wijst De Bruyckere op een andere, hieraan verwante inspiratiebron: de engelen die in de hoeken van de Hagia Sophia in Istanbul in mozaïek zijn verbeeld – de serafijnen stonden het dichtst bij god. Gehuld in ‘een kleed van pluimen’ zijn ze vijf, zes meter hoog. Het gezicht van de engelen is al anderhalve eeuw bedekt door ronde gipsen platen, één is sinds 2009 ontbloot.

Het maken van afbeeldingen, van portretten, werd in de Romeinse tijd gedaan met behulp van was, zo schrijft Plinius in de eerste eeuw na Christus in zijn Kennis van de natuur. De Franse kunsthistoricus Georges Didi-Huberman benadrukte in Devant le temps hoe Plinius neerkijkt op het valse marmer – het met verf gesuggereerde marmer op ordinaire steen of hout – en op het seksueel aantrekkelijker maken van afbeeldingen ter verlustiging van de kijker.

De jassen zijn niet leeg, er zit iets, iemand, een wezen in verscholen, een bobbel

Het directe contact van het gezicht met de was – waar vervolgens weer een afdruk van werd gemaakt – gold als de meest waarheidsgetrouwe afbeelding. De persoon had het immers met zijn of haar lichaam direct aangeraakt, gepersonifieerd. En hij was herkenbaar, en daarmee gelegitimeerd, want de voorouders hadden, mits legitiem, deels dezelfde uiterlijke kenmerken.

De Bruyckere beeldt geen gezichten af. Ze liet mensfiguren hun hoofd verstoppen onder dekens, de lichamen zoals die uit Voorlinden zijn niet alleen hoofdloos, ze zijn ook geslachtloos. De veren van de engelen uit de Hagia Sophia keren terug op de jassen van de Sjemkels, hun hoofden voorgoed verstopt, open voor iedere zondaar om er zijn gelijkenis in te zien.

Jammer is het daarom dat De Bruyckere toch weer is teruggekeerd naar het realistische lichaam. Bij Arcangelo, uit 2020, hangen twee engelen topzwaar in de ruimte. Knap hoe de figuren gewichtloos lijken, met hun tenen de grond rakend maar niet steunend. Een groot wit-grijs dierenvel hangt over hun lichaam, alleen de voeten en onderbenen zijn zichtbaar. Die voeten zijn plotseling zo realistisch, de enkels zo sierlijk dun, dat het te mooi wordt. Te echt.

Imposanter is Embalmed Twins II, een brok botten, takken, machinerie of altaarstuk van bijna zes meter lang, dat maar net in de zaal past. Er lijkt menselijke huid over gespannen te zijn, rimpelig en grijs-roze. Het heeft verschrompelde gaten en wonden, soms bijna etterend, de grens tussen boom en gewerveld wezen is even weg. Sommige botten zijn verbonden alsof ze gewond waren, bedekt door een deken alsof het geheel bestegen kan worden.

© Mirjam Devriendt

De Bruyckere gebruikt sinds 1996 was in haar werk, in de (kunst-)geschiedenis gaat het nog veel verder terug. In Bologna is in het Museo di Palazzo Poggi een duizelingwekkende collectie wassen beelden te zien. Rond 1740 werd er in Bologna een speciale school opgericht voor het maken van anatomische beelden. Het waren modellen die gebruikt konden worden bij het anatomie-onderwijs, als vervanging van de slecht houdbare echte lichamen. Niet alleen hele lichamen werden zo in was gemaakt, ook details, zoals een oor of een oog, kwamen uitvergroot in de collectie. Giovanni Manzolini was aanvankelijk in dienst van het instituut, later stichtte hij zijn eigen atelier, dat zich specialiseerde in het maken van anatomische modellen, en werd hij hoogleraar anatomie aan de universiteit. Anna Morandi was zijn vrouw en collega. Na zijn overlijden nam ze niet alleen de regie over van de school, ze nam ook het hoogleraarschap over van haar man. Haar driedimensionale zelfportret in was, waarop ze een hersenpan ontleedt, gekleed in een roze jurk en behangen met parels, is een van de meest uitzonderlijke zelfportretten ooit gemaakt.

Berlinde De Bruyckere probeert zich ook inhoudelijk ver van het persoonlijke te houden. De grootste zaal van de tentoonstelling is gevuld met de installatie Aletheia, on-vergeten, omschreven als een reconstructie van een industriële huidenwerkplaats. Op grote vierkante pallets liggen dikke stapels gepekelde koeienhuiden – uiteraard in was gegoten en gereproduceerd. Op de grond tussen de pallets, onder de voeten van de bezoekers, knispert het zout, het geluid klinkt hol. Mogelijk commentaar op de bio-industrie van slagersdochter De Bruyckere; ze zegt zich te willen verzetten tegen die referenties, maar het dringt zich op – het museum duwt in de toelichting zelfs naar massagraven en bombardementen, dat voelt ook wat ongepast.

Een verdieping lager is in het Bonnefantenmuseum een tentoonstelling over Brueghel en tijdgenoten te zien, een wat warrig opgezette presentatie over de Nederlandse schilderkunst in de zestiende en begin zeventiende eeuw. Een van de meest imposante onderdelen is de verzameling van maar liefst zes kopieën van hetzelfde schilderij: De grote kruisdraging van Pieter Brueghel I, te breekbaar om te reizen, bewaard in Wenen. Zes keer dezelfde tocht door het landschap, zes keer de tocht van Jezus’ vrienden en vijanden naar Golgotha, steeds weer net anders geschilderd. Zoek de verschillen, vind de verandering, de eigenwijze. En zoek de schuldige.

De koeienhuiden van De Bruyckere zijn ook te zien als een momentopname, een tijdelijke opslag van materiaal dat later wél weer een persoonlijke invulling krijgt als handtas of schoeisel. Zoals Christian Boltanski de winterjas gebruikt als personificatie van de onbekende drager, zo zijn de dierenvellen een brug tussen dier en mens. En hoeft dat niet per se alleen maar donker te zijn, is het zoeken van een schuldige misschien niet altijd de enige oplossing.

Zbigniew Herbert schreef ook het gedicht Het verhoor van de engel, waar de tentoonstelling de titel aan ontleent. ‘Zijn leren engelenkeel/ is vol kleverig compromis’, aldus de dichter. De engelen van De Bruyckere zijn niet meegaand, niet omhangen met parels. Het zijn ruwe, vlezige afdrukken van de werkelijkheid die soms nog best wat meer karakter zouden mogen tonen, de techniek ervoor beheerst hun schepper tot in haar vingertoppen.

Berlinde De Bruyckere: Engelenkeel, t/m 3 oktober, Bonnefantenmuseum, Maastricht. bonnefanten.nl