
Het is, afhankelijk van welke grenzen je wilt hanteren, de vierde of vijfde zin en hij bestaat uit slechts twee woorden: ‘De waarheid.’ En welke maatstaf je ook verkiest: het duurt welbeschouwd niet lang voordat Marjoleine de Vos iets laat vallen dat zich zonder veel moeite laat herkennen als een Groot Woord. Een woord waaruit een zekere ambitie spreekt. Welke precies blijkt niet uit de elliptische zin zelf, de twee woorden zijn op zichzelf genomen min of meer betekenisloos, maar uit de regel die erop volgt: ‘Daar is het me om te doen.’ Het is, zo wil ze maar zeggen, haar bij het schrijven te doen om de waarheid. De waarheid is daarmee zogezegd dat waar het om te doen is. De waarheid over ons bestaan: antwoorden op vragen hoe we zijn wat we zijn. En geen al te particulier antwoord als het even kan. Liever iets dat ook in een algemenere context stand weet te houden, al is het maar even. Het grappige is dat De Vos vanaf het eerste essay in Doe je best er niet voor terugdeinst dat hoogst mogelijke te ambiëren zonder ook maar een moment de indruk te wekken de onvindbaarheid daarvan in twijfel te trekken. Dat is min of meer het punt, zo lijkt het.
De bundel had misschien een minder botte titel verdiend, want de essays – enkele lang, de meeste kort – zijn eigenlijk zonder uitzondering subtiel. Hoewel De Vos graag via abstracte ideeën naar de wereld lijkt te kijken, is er zo nu en dan ook een zeer concrete aanleiding te ontwaren. De rechtszaak tegen John Demjanjuk bijvoorbeeld. Was de oude man die in de rechtszaal bijna niets anders deed dan zwijgen de beul die men in hem meende te herkennen? Was zijn leven verlopen volgens het door de aanklagers geschilderde pad? De Vos werpt er een kalme, scherpe blik op en haalt zonder veel moeite de helaasheid van het alles uit het verschrikkelijke verleden. Ze gebruikt grote woorden voor iets kleins, iets raars, iets wonderlijks. De mens, een ding vol onvermogen.
Halverwege de bundel is daar plots de gedachte: in wiens hoofd hebben wij ons precies genesteld? Van binnenuit lijken hartstocht en onthechtheid elkaar in een precair evenwicht te houden. De concrete wereld blijft gek genoeg veelal uit zicht. Is het de vrees te worden beschuldigd van anekdotiek? Maar wat is eenzaamheid die niet huist in een kloppend hart? Wat is liefde zonder juist diegene op wie ze betrekking heeft? Wat is dat grote woord zonder het kleinste detail uit de werkelijkheid dat er het bewijs van is? Het is waarschijnlijk juist de afstand die De Vos instinctief bewaart die zulke gedachten mogelijk maakt.
Op andere momenten sijpelen de details door de gedachten heen. Want wie anders dan juist deze denkende mens overpeinst de relatie tussen het eigen zelf en dat van de anderen door de sexy kleren die jonge meisjes toch ‘voor zichzelf’ dragen naast het eigen maaien van het gras en het knippen van de heg te leggen, omdat dat in de wetenschap dat er bezoek komt toch altijd net iets anders voelt? De Vos woont in het noorden van het land. Ergens waar ze ’s ochtends vroeg uit het raam kan turen en op zo’n moment door niets dan duisternis en stilte wordt begroet, of het moet dat ene fietslampje zijn dat in de verte over de dijk vooruit zwoegt. Liefde en eten en poëzie en de klassieken, dat zijn de dingen waarvoor ze lijkt te leven. Ze slaat zo nu en dan een dichtbundel open – Gorter, Gerhardt, Kopland, Knibbe, Szymborska – en dan vallen er wat mooie regels uit. Ze pluist de bekende Griekse mythen uit alsof ze het eerder genoemde bezoek uithoort over de laatste roddels in het dorp. Met een vanzelfsprekende nieuwsgierigheid, overtuigd dat er altijd nieuwe betekenissen zijn om te ontdekken.
Langzaam maar zeker beweegt het boek richting de rouw. En soms komt er dan weer iets concreet in beeld. ‘Dat je je eigen leven ook de moeite waard vindt omdat iemand anders ernaar kijkt, denk ik niet voor het eerst, terwijl ik de tuinbank tegen het heggetje zet, tafeltje ernaast.’ Het essay gaat over ‘de kwestie van het dóórleven’. Hier is de essayiste even op zichzelf teruggeworpen. De ander is er immers niet meer. Het gaat om het zijn in diens afwezigheid. Dan moet De Vos zichzelf vertellen dat ze ‘niet verloren woont, daar in dat kleine dorp in het noorden’.
In het laatste essay, dat lijkt te gaan over het aanschouwen van moreel of immoreel gedrag van anderen, maar vooral draait om de eigen moraal, ziet De Vos hoe in een documentaire meisjes die dienden in het Israëlische leger hun transgressies opbiechten en hoe gemakkelijk je op zulke momenten gelooft dat je het zelf heel anders had gedaan. ‘Iemand beschuldigd van stenen gooien en zich daarna afgevraagd: héb ik dat wel echt gezien? Stel nu dat hij het niet gedaan heeft? Waarop degene tegen wie ze deze angst uitsprak zei: “Hij bekent wel.”’ De parallel met de zaak-Demjanjuk is niet expliciet, maar ook niet te vermijden. Het is geen relativisme wat De Vos bedrijft, het is een poging de dingen zo ingewikkeld te laten zijn als ze zijn. De waarheid is dat het zelden om de simpele feiten gaat. De waarheid is dat het om de betekenis gaat. De waarheid is waar het om gaat.