Het is bijna een halve eeuw geleden dat Jan Romeins Op het breukvlak van twee eeuwen werd gepubliceerd. Het was ’s mans laatste werk, postuum verschenen en vermoedelijk, in ieder geval voor zijn gevoel, zijn magnum opus. Romein werd geboren in 1893 en had de wereld radicaal zien veranderen, van oud naar nieuw, van Europees naar Amerikaans. Een van de belangrijkste vragen van zijn leven derhalve was: wanneer, waar en waarin lag het zwaartepunt van de verandering? Het wanneer was volgens Romein eenvoudig te beantwoorden: ergens rond 1900. Voor de rest van de vraag had hij 860 pagina’s nodig.

Ook Auke van der Woud, vanwege zijn onverwachte combinaties een van Nederlands spannendste historici, is van mening dat ergens rond 1900 een ‘revolutie’ plaatsvond. Maar hij gaat nog een paar stapjes verder dan Romein, om te beginnen door expliciet te betogen dat de mensen van toen ook figuurlijk onze voorouders zijn. Net als wij waren zij ‘nieuwe mensen’. Ook schuwt Van der Woud, eveneens in tegenstelling tot Romein, de eenvoud niet. Terwijl Romein tal van omhalen nodig had en zijn punt eigenlijk nooit maakte, geeft Van der Woud al op de eerste pagina’s zijn these weg.

Die luidt dat ergens rond 1900 een eind kwam aan de dominantie van de cultuur met een grote C, de cultuur die bepaald werd door letteren, kunsten en andere ideële waarden. Deze cultuur was gesloten, het bezit van een kleine groep, tamelijk uniform en, zo beweerde ook Romein, Europees. Zij werd vervangen door een cultuur die materialistisch was, open, massaal, Amerikaans en niet zozeer zichtbaar in boeken, musea, concertgebouwen en andere tempels van de geest, maar op straat, in winkels, kroegen, badplaatsen en de 1001 dingen van alledag. Terwijl de voorbije cultuur er een was van het woord, aldus Van der Woud, is de nieuwe cultuur er een van de dingen, van spullen, materie, beeld. Vreemd genoeg, vervolgt hij, heeft laatstgenoemde cultuur nog nauwelijks een geschiedenis. Vandaar de eerste zinnen van zijn boek: ‘Een voorstel om anders over onze cultuur in de afgelopen anderhalve eeuw te gaan denken. Niet meer met zo veel exclusieve aandacht voor het intellectuele en kunstzinnige. We hebben een cultuurgeschiedenis nodig die beter aansluit bij de huidige complexe onoverzichtelijke cultuur.’ Voor een dergelijke cultuurgeschiedenis wil Van der Woud met zijn boek De nieuwe mens: De culturele revolutie in Nederland rond 1900 een grondslag leggen.

Op het eerste gezicht zou je zeggen dat de auteur zichzelf hiermee origineler en belangrijker maakt dan hij is. Zeker in de afgelopen twintig jaar is veel geschreven over populaire cultuur. De tijdelijke, al weer voorbije mode van de zogenoemde cultural studies deed bijna niet anders dan daaraan aandacht besteden. De oogst is dan ook rijk, zij het dat ze nog niet tot veel visie heeft geleid. En die heeft Van der Woud wel. Wellicht zelfs iets te veel.

In het eerste deel van De nieuwe mens, à la de Tachtigers ‘Echte werkelijkheid’ getiteld, begeeft architectuur- en stedenbouwhistoricus Van der Woud zich op hem bekend terrein. Hij schetst de fysieke omgeving zoals die rond 1900 ontstond of eigenlijk al ontstaan was: van winkelstraten en panorama’s, grote steden en warenhuizen, badplaatsen en massawoningen. Hiernaast bespreekt hij verschijnselen, ontwikkelingen en veranderingen die binnen deze gebouwde omgeving passen, zoals het nieuwe onderwijs (hbs en ambachtsschool naast het gymnasium van de oude cultuur), de ontdekking van het lichaam (sport, verzorging, seksualiteit, badcultuur) en de toenemende aandacht voor natuur en reizen. De rode draad van dit langste deel van het boek wordt gevormd door een drietal onderling verbonden ‘ervaringen’: het machtsgevoel van de nieuwe mens, consumptisme en, de belangrijkste, illusionisme.

Dankzij moderne technologie waant de nieuwe mens zich een god gelijk. In navolging van Freuds Das Unbehagen in der Kultur (1930) gebruikt Van der Woud in dit verband de term Prothesengod. Door allerlei hulpstukken aan te schaffen, zoals de telefoon, machines en vervoermiddelen, stijgt de mens boven zichzelf uit. Hij kan spreken over lange afstanden, is oersterk en kan zich razendsnel verplaatsen. Wat vroeger alleen de helden van de verbeelding vermochten, kan de nieuwe mens voortaan zelf. En mooier nog, hij weet dat hij met de jaren tot steeds meer in staat zal zijn. Groter, sterker, sneller – goddelijker.

Omdat spullen, techniek, gemaakte omgeving, cultuur met een kleine c, kortom materie, de middelen zijn tot zijn grootheid is de nieuwe mens per definitie een consument. Hoewel Van der Woud dit een paar keer expliciet zegt, werkt hij het nauwelijks uit. Dat is te meer jammer omdat hij het onderzoek naar de moderne consumptiecultuur nadrukkelijk een lacune in onze historische kennis noemt. Hij is helaas niet in staat deze op te vullen. Overigens valt het volgens mij wel mee met die lacune.

Hier staat tegenover dat Van der Woud veel aandacht besteedt aan een derde aspect van de moderne cultuur, lees de nieuwe mens, een aspect dat rechtstreeks gerelateerd is aan die alom aanwezige materie: de illusie. In dit verband geeft hij een mooi citaat van een van de eerste theoretici van de massasamenleving en grondlegger van de massapsychologie, Gustave Le Bon, auteur van Psychologie des foules (1895). Ook Le Bon voelde de enorme veranderingen van zijn tijd. Ook hij associeerde die veranderingen met natuurwetenschap en techniek. En hij ervoer eveneens die overgang van intellectuele naar massacultuur. Daarover gaat het citaat dan ook. Terwijl de cultuur met een grote C vooral gebruik maakt van het woord, zo stelt Le Bon, leeft de massa bij het beeld. ‘Alleen beelden schrikken af of verleiden hen, en brengen hen in beweging. Wie de kunst verstaat om indruk op de verbeeldingskracht van de menigten te maken, verstaat de kunst om de menigten te leiden.’

Wat vroeger alleen de helden van de verbeelding vermochten, kan de nieuwe mens voortaan zelf

Deze gedachte maakt de kern van het boek van Van der Woud uit: de nieuwe mens leeft in een wereld van glitter en glamour, reclame en etalages, verlokkingen en uitdagingen, vergezichten die hij steeds naderbij probeert te krijgen, zo niet waar te maken. Voortdurende onrust, onzekerheid en onvrede zijn het gevolg.

Van der Woud legt zijn moraal er niet dik op, toch krijgt die in de loop van de tekst de overhand. Zo haakt de auteur onbedoeld aan bij het huidige (on)volmaaktheidsdebat. Door voortdurend illusies na te jagen wordt het volmaaktheidsideaal, onze moderniteit en ons (nieuwe) mensbeeld, in stand gehouden. Erkenning van de onvolmaaktheid zou een breuk met meer dan honderd jaar ontwikkeling betekenen. Wie durft zoiets aan?

Weinigen. Zij, de voorstanders van een cultuur van de geest, de ‘reactionairen’ dus, zijn onderwerp van het derde deel van De nieuwe mens. Hierin spreekt Van der Woud over de eind-negentiende-eeuwse estheten, de sociale experimenten van de tegencultuur (denk aan Walden), het gemopper van de antimodernisten en de kunstzinnige avant-garde die in het werk van mannen als Mondriaan en Malevitsj het tegendeel van een modieuze spullenwereld creëerde. Een zwart vlak, lijnen, kleuren en abstracties tonen immers een voorwerploze wereld. ‘Het is alsof Malevitsj en Mondriaan met een antwoord [op de nieuwe cultuur] kwamen’, becommentarieert Van der Woud. ‘We hoeven nergens heen, we zijn er al.’

Dat was echter niet de gedachte van de nieuwe mens – toen niet en tegenwoordig nog minder. Zijn cultuur der dingen vat Van der Woud samen in het tweede deel van zijn boek door te kijken naar de filosofie achter die cultuur. Daarbij maakt hij het de lezer niet eenvoudig door te stellen dat zijn boek uiteindelijk gaat over ‘de fundamentele verandering in het denken over wat “echt” is’.

In de nieuwe, materialistische cultuur is ‘echt’ alleen dat wat concreet, meet- en weegbaar is. ‘Wat ik zie, hoor, voel, wat mij aan het lachen of aan het huilen maakt, wat zintuigelijke waarnemingen zijn is echt. Wat ik niet zie of wat ik niet op een of andere manier fysiek ervaar is minder belangrijk, dat moet ik maar geloven. Misschien bestaat het niet eens.’

Ten bewijze van het feit dat deze negentiende-eeuwse gedachte ook tegenwoordig nog hoogtij viert, noemt Van der Woud de populariteit van Dick Swaabs Wij zijn ons brein. De centrale stelling daarvan is dat het ‘ik’ niet meer is dan een neurobiologische moleculendans. Onzin, lijkt Van der Woud te willen zeggen, maar wel veelzeggende onzin.

Onzin ook die grote gevolgen heeft. Want als de wereld van de idee, het universum, god of willekeurig elke andere overkoepelende ‘echtheid’ verdwijnt, zoals volgens Van der Woud sinds het eind van de negentiende eeuw in toenemende mate het geval is, verdwijnt alle samenhang. Dan is de samenleving uiteindelijk nog slechts een verzameling individuen, wordt waarheid vervangen door standpunten, werkelijkheid door beelden en cultuur door een onophoudelijke opeenvolging van modes.

Dat is ook de kern van wat de door Van der Woud overigens niet genoemde Zygmunt Bauman onze ‘liquid society’ noemde. In een dergelijke samenleving zit de mens niet langer ingeklemd tussen politieke, religieuze en economische machten. Dat voelt als vrijheid – een gevoel dat de aantrekkelijkheid van een dergelijke samenleving verklaart. Maar er wordt een hoge prijs voor betaald. Want juist door die vrijheid is de mens speelbal van manipulatoren, speelbal ook van zijn eigen verlangens.

Dat op zijn beurt leidt tot voortdurende gevoelens van ongenoegen, wat vroeger ‘vervreemding’ werd genoemd. Je komt nooit ‘thuis’, want bent altijd op zoek naar een nieuwe bevrediging, ook als je weet dat die weer onbevredigend zal blijken te zijn. Een dergelijke wetenschap heeft echter nauwelijks betekenis, omdat kennis van de geest niet langer betekenis heeft. Zij behoort tot de oude cultuur. Die is voorbij.


Beeld: Filmaffiche uit 1913 uit de verzameling van Jean Desmet (collectie EYE)