Ras en IQ (3)

Enkele bedenkingen bij het artikel «Ras en IQ» van Pieter van Os (in De Groene Amsterdammer van 6 maart) over de theorie van Philippe Rushton:

  1. De wetenschappelijke waarde van een theorie staat of valt niet noodzakelijk met de onjuistheid van een onderdeel. Het spreekt voor zich dat Rushtons gegevens over intelligentie minder betrouwbaar zijn dan zijn gegevens over lichaamsbouw, of over de lengte van de penis (gegevens van het WHO). Iemand vragen om «gewoon die theorie van Rushton eens langs de wetenschappelijke meetlat [te] leggen» is dus een niet geringe opdracht. De resultaten zullen bovendien niet eenduidig zijn.

  2. Ik vraag me ook af of het niet te veel gevraagd is om elke theorie die enige controverse teweegbrengt van de nodige kanttekeningen («context») te voorzien. Stel dat ik een les over psychoanalyse geef. Moet ik dan meteen ook Freuds misvattingen over de biologie en zijn «gefoezel» met allerhande cruciale data vermelden?

  3. De adoratie voor «vakbladen» is een vreemd fenomeen. Ook in «vakbladen» verschijnt rotzooi. Grote delen van Rushtons boek zijn als artikelen in «vakbladen» verschenen. Van Os haalt nogal vlotjes «een artikel van Wahlsten» aan. In de wetenschap is het zo dat een enkel artikel niet meteen voldoende is om een ander artikel te laten kelderen. Ik voorspel trouwens dat Wahlstens artikel een uitzondering is, in die zin dat het Rushtons methode en bronnen onder de loep neemt. Je kunt het wetenschappers ook niet kwalijk nemen. Een grondige kritiek op Rushtons theorie vraagt waanzinnig veel tijd en middelen. Het is veel makkelijker wat ideologische kritiek te geven.

  4. «De door Rushton bedreven statistiek, concludeert Wahlsten, lijkt meer op die van een politicus of een godsdienstfanaticus.» Ik begrijp wat u bedoelt, maar statistiek is een erg flexibel instrument. Het blijft dan ook statistiek: een van de problemen van Rushtons theorie is dat ze weinig voorspellende waarde heeft. De statistische significantie van sommige interraciale verschillen is zodanig laag dat je er in de praktijk weinig mee kunt aanvangen. Dat is spijtig, want het concept «ras» is volgens sommigen wel nog relevant, meer bepaald in de medische praktijk (getuige een special section in Science 2003, 302: 594-6). Dat «ras» een sociale constructie is vind ik overigens een even onkritische opmerking als zeggen dat er zuivere rassen bestaan die van elkaar verschillen op basis van x aantal genetische verschillen. Ik vind het bovendien zo vreemd dat zelfs een wetenschapper als Wahlsten, die zich de moeite getroost Rushtons theorie onder de loep te nemen, deze laatste meteen een politieke agenda toeschrijft.

  5. «Want hoewel bevolkingsgroepen verschillende eigenschappen hebben, zijn er daarvan zo weinig langs raciale lijnen verdeeld dat eigenlijk niet te spreken is van ‹rassen›. Zo verschillen Afrikanen onderling meer dan Afrikanen van Euro peanen. Ook genetisch. (…) Recente DNA-analyses bevestigen dit inzicht.» Die conclusie is een beetje voorbarig. Recente DNA-analyses bevestigen ook het tegendeel. Ik denk bijvoorbeeld aan een recent onderzoek van Rosenberg en Pritchard («Genetic Structure of Human Populations», Science 2002, 298: 2381-5). Beweringen als «Afrikanen verschillen onderling meer dan Afrikanen van Europeanen» zijn zonder meer dwaas — even dwaas als tegengestelde beweringen. Op basis van welke verschillen? En hoe meet je zoiets?

Er is dus nog heel wat werk aan de winkel voordat Rushtons theorie kan worden afgekraakt of toegejuicht.

PIETER R. ADRIAENS, Leuven