Psychose

René Zwaap wekt in zijn artikel (De Groene, 29 juli) de indruk dat de psychotische patiënt ten onrechte door de boze buitenwereld belaagd wordt. Onze ervaring is een heel andere. De eerste psychose van onze zoon Matthijs (28) deed zich drie jaar geleden voor tijdens zijn vakantie in Turkije. Tijdens deze psychose heeft hij vernielingen aangebracht in het huis van een Turkse familie in Istanboel. Dankzij zijn (Turks-Armeense) vriendin en adequaat optreden van de politie werd hij op het vliegtuig gezet (ondanks het feit dat hij het vliegticket had verscheurd!). In Nederland verdween zijn psychotische toestand tamelijk spoedig vanzelf. De tweede psychose manifesteerde zich ruim een jaar later. Hoewel wij weken van tevoren zagen aankomen dat de zaak volledig uit de hand zou lopen, bleek het onmogelijk dat er op tijd werd ingegrepen. Dankzij een politieman die de acute situatie goed wist te taxeren, kon Matthijs worden meegenomen op het moment dat hij bezig was zijn huisraad op straat te werpen en met een goed gelijkend namaakpistool naar voorbijgangers dreigde. De rechter die de inbewaringstelling in de psychiatrische kliniek moest bekrachtigen, vond daartoe evenwel geen redenen.

Hierna heeft Matthijs, die aanvankelijk de voorgeschreven medicijnen nauwgezet innam, getracht zijn leven weer op te bouwen met onze hulp. Vanuit de Riagg bleek het niet mogelijk een hem passende en ondersteunende therapie aan te bieden. Wel was er, ongeveer eens in de maand, een gesprek met zijn hulpverlener, met wie wij als ouders ook regelmatig een gesprek hadden. Enige weken geleden traden de eerste tekenen van een nieuwe psychose op: Matthijs meed het contact met zijn hulpverlener en zijn psychiater, raakte zijn mobiele telefoon kwijt en verloor zijn medicijn-trouwheid. Tijdens een maaltijd werd het mijn vrouw duidelijk dat hij wanen had. Met zekere routine belde zij weer alle betrokken instanties af die, zo bleek, pas in actie zouden kunnen komen nadat er iets ernstigs zou hebben plaatsgevonden. Iemand met een psychose wijst zelf alle hulp af. Vanaf dat moment raakte alles in een stroomversnelling: Matthijs’ vriendin ging op vakantie, hijzelf werd door de telefoon hoe langer hoe agressiever en eiste onmiddellijk geld. Enkele dagen gingen voorbij waarin wij geen (telefonisch) contact met hem hadden. Toen hij ons weer belde — voor geld en voor een beltegoed voor zijn nieuwe telefoon die hij inmiddels van ons had gekregen: het contact met hem is van levensbelang! — bleek uit zijn verward verhaal dat hij in de cel had gezeten wegens inbraak in het appartement van zijn vriendin. De rechter-commissaris had evenwel Matthijs zojuist laten gaan, omdat Matthijs hem beloofd had dat hij zich zou melden bij de Riagg. Dit schijnt hij inderdaad te hebben gedaan, vermoedelijk na sluitingstijd en in elk geval zonder dat daaruit een onmiddellijke opname in een psychiatrische kliniek voortvloeide. In de vroege morgen werden wij namelijk gewekt door harde muziek. Het bleek dat Matthijs de anti-diefstalklem van onze auto probeerde te verwijderen. Dat lukte hem niet, waardoor hij in razernij raakte. Wij werden met gereedschap bedreigd en het is dankzij de sterkte van onze voordeur, en dankzij de komst van de politie, dat erger kon worden voorkomen. Wij hebben van de vernielingen en poging tot diefstal en van de bedreiging aangifte moeten doen. De tweede inbewaringstelling van Matthijs was nu binnen enkele uren een feit. Uit de rechtzitting die twee dagen later plaatshad, en die noodzakelijk was voor de verlenging van de inbewaringstelling, bleek dat de rechter niet op de hoogte was van het door Matthijs gepleegde delict en van zijn detentie in de week voorafgaande aan zijn psychiatrische opname, evenmin van onze aangifte, en ook niet van de vernielingen die hij aangericht had in zijn kamer. Het is pikant te moeten constateren dat ouders die wettelijk niets in te brengen hebben, informatie aan de autoriteiten moeten verstrekken die bij een betere coördinatie door de instanties zelf had kunnen worden verzorgd. De inbewaringstelling is overigens ditmaal wel verlengd. Wij beelden ons geenszins in een unieke ervaring te hebben. Wat ons echter duidelijk is geworden is dat de psychiatrische patiënt in Nederland niet de hulp krijgt die nodig is. Niet zozeer omdat de patiënt te snel zou worden ‘opgeborgen’, maar omdat hij of zij te lang als een normaal denkend, voelend en handelend persoon wordt beschouwd. Zelfs nadat er iets ernstigs is gebeurd, vinden sommigen, met name binnen het justitiële apparaat, het passend de betreffende patiënt in een gewone cel op te sluiten, c.q. te laten gaan, zonder ook maar iets van serieuze begeleiding of terugkoppeling te regelen! Verder, door de zaak die ieder in het veld ziet aankomen op zijn beloop te laten, wordt het verleden van de patiënt onnodig belast, en wordt een schuldenlast opgebouwd, die in Nederland, in tegenstelling tot een misdrijf, niet verjaart.

De conclusie kan niet anders zijn dan dat de wetgeving zodanig moet worden veranderd dat ten aanzien van psychiatrische patiënten ingegrepen kan worden voordat er iets ernstigs gebeurt en een regeling wordt getroffen, zodat een levenslange veroordeling tot het aflossen van een schuldenlast kan worden voorkomen.

De vader van Matthijs, Oegstgeest