‘Ik verzon niets, maar liet de helft weg’, zegt Arnon Grunberg in Woord dat God schuimbekkend afwees over de gesprekken die zijn veertienjarige alter ego voerde met een psychiater. De zes jaar later, in 1991 geschreven, roman is pas onlangs samen met ander vroeg werk in druk verschenen. Het gaat over schaamte en nog eens schaamte, schaamte over alles. ‘“De schaamte vermonstert mij”, zei ik tegen de psychiater.’ Over de helft die hij verzweeg, denkt hij: ‘Dat kan ik niemand vertellen, bovendien geloven ze me toch niet.’ Dus zoekt hij zijn toevlucht tot de literatuur. ‘Ik zou een reptiel willen zijn dat over de grond kruipt. Dat zou ik bedacht willen hebben.’ Maar dat had Kafka al gedaan.
Zijn existentiële schaamte kwam voort uit het idee er niet te mogen zijn. Toen hij als kind aan zijn vader vroeg wat een jood precies is, antwoordde die: ‘Dat is iemand die weet dat hij niet blijven kan en niet blijven mag wat-ie is.’ Van zijn aan een KZ-syndroom lijdende moeder krijgt hij te horen: ‘Alle wegen leiden naar het kamp. Waar je ook heen gaat. Overal kom je in het kamp. Ik was er even uit, maar je loopt er zo weer in. De tweede keer is erger. Ik waarschuw je nu alvast, de tweede keer is erger.’ Het leven als een concentratiekamp waarin haar zoon niet kan overleven, omdat hij volgens haar al sinds zijn geboorte gek is. ‘Knettergek. Een mislukkeling. Een die meteen wordt uitgeselecteerd.’
Grunberg zegt over het door zijn ex-uitgever Vic van de Reijt aan de vergetelheid ontrukte jeugdwerk dat het is wat er rest van zijn verleden ‘tot en met 2 mei 1994, toen dat verleden nogal veranderde door de uitgave van mijn debuutroman Blauwe maandagen’.
Zelden is de verhouding tussen leven en werk zo indringend duidelijk gemaakt door een schrijver. Daar kan geen biograaf ooit aan tippen. In schrijversbiografieën begint het leven van auteurs meestal pas bij hun debuut. Wat daaraan voorafging wordt vaak, onvermijdelijk reductionistisch, gedestilleerd uit het werk. Wie Grunbergs leven vóór zijn debuut zou afleiden uit Blauwe maandagen, waarin waarschijnlijk niets verzonnen is, maar ongetwijfeld de helft weggelaten, mist de kern. Woord dat God schuimbekkend afwees, dat hij wellicht uit compassie met zijn toen nog levende moeder niet geschikt achtte voor publicatie, is dan ook een goudmijn voor zowel toekomstige biografen als hedendaagse Grunberg-lezers.
Biografen die blootleggen wat een schrijver in romans of gedichten verzwijgt of alleen in verhulde vorm meedeelt, krijgen vaak het verwijt van indiscretie of sensatiezucht. Jan van der Vegt, biograaf van Hans Andreus, Adriaan Roland Holst, Hendrik de Vries en Jan Elburg, stipt het aan in zijn recente boek Vierspan: Over biografieën en het schrijven ervan. Hij is wel eens in gewetensnood geraakt over toegebrachte reputatieschade. Van ‘zijn’ vier dichters onthulde hij waarover ze zich schaamden en dat was meer dan een foute keuze in de oorlog, pedofiele neigingen, veelwijverij of afgunst. Ook hun schaamte kwam voort uit een gevoel er niet te mogen zijn, uit de onmacht om uit zichzelf te breken, een ander te worden.
Om te begrijpen hoe zij deze existentiële schaamte wisten om te zetten in poëzie die hun ‘gekte’ legitimeerde, moest Van der Vegt hun geheimen ontrafelen. Achteraf vraagt hij zich af of hij daar altijd goed aan heeft gedaan en of de dichters die hij in woorden opwekte wel echt hebben bestaan. Aan het slot van Vierspan (een must read voor schrijvers en lezers van biografieën) stelt hij zich voor hoe zijn ‘biografelingen’ hem in een hiernamaals ter verantwoording roepen. Herkennen zij zich in wat hij schreef of veroordelen ze hem als lasteraar? Van Hendrik de Vries weet hij het antwoord al: ‘Het zal een veroordeling zijn.’
Nu is dat gelukkig het laatste waar een biograaf voor hoeft te vrezen. Als hij erin slaagt de essentie van een groot schrijverschap te benoemen, heeft hij zijn werk naar behoren gedaan. Voor mij heeft de poëzie van Van der Vegts vierspan door zijn gewetensvolle maar niets verhullende biografieën in elk geval aan betekenis gewonnen. De geheimen die hij vond in talrijke ongepubliceerde bronnen geven inzicht in het onuitsprekelijke dat in hun werk verstopt zit.
Hetzelfde geldt a priori voor het materiaal dat Van de Reijt opdiepte uit de in vuilniszakken en bananendozen verborgen restanten van Grunbergs verleden vóór zijn debuut. Na Woord dat God schuimbekkend afwees lees ik zijn latere romans met andere ogen. De schaamte die spreekt uit de onverbloemde oerversie van Blauwe maandagen is een sleutel tot zijn hele oeuvre. Je ziet de jonge Arnon bezwijken aan iets wat hij toen al herkend moet hebben in Die Verwandlung van Kafka. Gregor Samsa revisited. Te vreselijk om je in te verdiepen.