
Ruw gebonk, krijsend lachen, dan stilte, en de volgende dag groeten ze me glimlachend. Wat speelt zich allemaal in de hoofden bij de mensen thuis en op straat af? In veel literatuur vormt dit de startvraag. Mij houdt het niet echt bezig, ik heb al genoeg aan mijn eigen hoofd, maar in literatuur kan het op dit gebied hevig stormen.
Edgar Allan Poe wist het fabelachtig goed op papier te krijgen, bijvoorbeeld in het ijzersterke verhaal The Man of the Crowd (let op: niet ‘the man in the crowd’) waarin iemand plotseling geobsedeerd wordt door een voorbijganger. Wie is het, wat doet hij hier, waarom ziet hij er zo raar uit? ‘Toen kwam het dwingende idee in me op de man in beeld te houden – om meer over hem te weten te komen.’ Hij volgt hem, het valt hem op dat de man nooit alleen is, alleen te midden van de menigte verkeert. Hij blijft in zijn buurt, hij kijkt en kijkt, speculeert over het ergste en ten slotte concludeert hij na nachtenlange achtervolgingen dat deze man niets anders kan zijn dan het prototype van de misdadiger. ‘Hij weigert alleen te zijn. Hij is de man van de menigte (cursief van Poe). Hem te volgen is vergeefs; want ik krijg niets over hem te weten, noch over zijn daden.’ Waarmee Poe ons dus allemaal tot misdadiger uitroept omdat we allemaal soms of altijd mensen van de menigte zijn.
Ik dacht aan dit verhaal toen ik de nieuwe roman van Roderik Six las. Over een arts, ene Doc, hij is de verteller, die zichzelf al in de derde regel van het boek tot leugenaar uitroept, waarmee het dus meteen oppassen geblazen is. Doc ontvlucht de drukte van het stadsleven van Montreal en vestigt zich in het piepkleine stadje Fall. Symbolische naam? Je moet natuurlijk niet overal iets achter zoeken, maar hier begonnen de alarmbellen bij mij over te gaan. En ze werden er niet stiller op toen Doc een nogal vaag verhaal over zijn vertrek uit Montreal ophing. Hij kon een artsenpraktijk in Fall overnemen, met huis en al, en dat was het dan. Vandaar. In romans geloof ik alles onvoorwaardelijk, ik wil erin opgenomen worden om de wereld verder te laten voor wat ze is. Ik wil tijdelijk geloven in ongeloof en dus reisde ik aan Six’ hand mee door Canada, dat hij bijzonder fraai voor ogen tovert. En waar de angst regeert. ‘Het is niets, hout dat kraakt, een droog twijgje dat knapt in een verlaten bos, een ritseling in het struikgewas, de schelle kras van een zwarte vogel. Het is niets, een schaduw die over het televisiescherm glijdt waardoor je niet meer durft om te kijken. Het vlezige geluid van iets wat scheef zakt in de koelkast. Het is niets. De kriebel van een spinnenpoot op een tepel, de glans in het scalpel – het is niets, helemaal niets.’ En nu zijn we pas op pagina 21.
Six haalde me langzamerhand, met dit soort vooruitlopende beschrijvingen, een gruwelwereld binnen, waarin iedereen een misdadiger is, of zich op z’n minst in de buurt van het Kwaad bevindt. Zoals ook Poe dat deed. Ook verderop in de roman grossiert hij in brisante natuur- en interieurbeschrijvingen, vooral als de winter uitbreekt. Je weet dat het erg gaat worden, Six bereidt je erop voor, maar hij stelt het erge uit en uit en uit. Ik vond dit ijzersterk. Pas halverwege de roman wordt het erge expliciet, dan krijgen we een kijkje in het dagboek van die Doc en gaat het tot ons doordringen met wat voor figuur we te maken hebben. Het kwaad slaat toe. Moordpartijen, drugs, kinderverkrachting. Het dorpje Fall is de hel op aarde.
Bij mij verminderde de aandacht toen het eenmaal zo ver was. De dreiging, het vermoeden en het gefluister in de bosjes, waar Six zich met zoveel schrijfverlangen op toelegde, dat greep me bij de keel. Maar toen het gruwelijk spel op de wagen kwam, begon ik langzaam af te haken.
Overigens weet Six goed van wanten met de beschrijving van gruwelijkheden, daar niet van, lekker griezelen dus: ‘(…) haar buik was één vleesbrij, alsof een grote schroef op haar navel was neergedaald – de ingewanden een vermangelde spiraal.’ Maar op een of andere manier blijft het allemaal literair amusement. Je komt het gruwelijke in de huidige literatuur (en op de televisie) steeds vaker tegen, het is al lang geen mode meer – dat was het in de negentiende eeuw – maar een vrijblijvende obsessie. Keurig nette schrijfdames en schrijfheren wentelen zich verlekkerd in bloed en afgrijzen, waar zij zich zelf geen moment aan zullen overgeven. Eerst de kinderen van school halen, zal ik maar zeggen.
En dus blijf ik peinzend achter. Wat is het punt van deze literatuur, die Six, dat is duidelijk, prima beheerst? Wil hij me alsnog waarschuwen? Kijk uit, achter je! Maar ik kijk al uit en veel helpt het niet, dat is bekend. Wat is precies Six’ obsessie? Wat is zijn literaire verlangen? Wil hij me even laten griezelen? Is dat het? De dichter Nijhoff vatte dit soort vragen ooit fabuleus samen: ‘Waarover wil je dat ik schrijf?’