Gemakkelijk wilde hij het zijn lezers niet maken, maar zijn meest geharnaste tegenstrever was hijzelf. Hoewel hij tot in al zijn vezels poëzie was en zelfs alledaagse mededelingen uit zijn mond als citaten uit eigen werk klonken, deed hij er, vooral toen hij net begon, alles aan het dichterschap te presenteren als iets volslagen achterhaalds. Zijn tweede bundel, Uier van t oosten (1970), met als ondertitel ‘nieuwe melk- en bloedspugingen’, werd aangeprezen met de stelling dat elektriciens belangrijker zijn dan dichters. Hij stopte zijn werk vol met verwijzingen naar gebeurtenissen uit zijn jeugd en maakte allusies op teksten die geen mens kende, maar mopperde vervolgens op het onvermogen van lezers en critici om te begrijpen wat hij te vertellen had. Hij wilde er niet bij horen, hij had zijn besloten bastion nodig om wat permanent in hem broeide en opvlamde nog enigszins te kanaliseren. Als er ooit een dichter is geweest bij wie leven en dichterschap samenvielen, dan was het Harry (Herman Hendrik) ter Balkt.

Kort voor de oorlog in Usselo geboren als zoon van een boekhouder bracht hij een belangrijk deel van zijn jeugd door op de boerderij van zijn grootouders. Hij verliet zijn middelbare school in Enschede voortijdig, werkte anderhalf jaar bij Tubantia, besloot vervolgens toch de hbs af te maken en de kweekschool te doorlopen, om begin jaren zestig aan de slag te gaan als onderwijzer, eerst in Drenthe, vanaf 1967 in Nijmegen. Intussen was hij getrouwd met Willemien, de stabiele factor in zijn leven. Als elfjarige schreef hij al gedichten, hij speelde piano in de jazzformatie The Hodge Podge Stompers en maakte tekeningen en schilderijen. Maar het schrijven eiste hem uiteindelijk volledig op, in die mate dat hij in 1983 besloot de school vaarwel te zeggen.

Ter Balkts oeuvre is divers en omvangrijk. In 1969 debuteerde hij onder het pseudoniem Habakuk II de Balker met Boerengedichten ‘ofwel Met de boerenbijl bijeengelezen door zijn lintworm, 93 bladzijden verfomfaaid en bespat met raadsels en verkrommingen; in het groen groen knollenland van de haas’. Het boek vormde de knetterende opmaat tot een dichtwerk dat in de vorig jaar verschenen verzamelbundel Hee hoor mij ho simultaan op de brandtorens ruim 1700 pagina’s bleek te beslaan. In 1973 publiceerde hij onder de naam Foel Aos (‘rottend aas’) de tamelijk ondoorgrondelijke roman Zwijg, waarvan de eerste zinnen luiden: ‘Vlieg ’s mee op de bezemsteel. Hee! Hop! Verneukers, rozenwaters en ook jullie die met troebel oogje koekeloeren.’ Hij schreef (onspeelbaar) toneel, autobiografische schetsen en eigenzinnige stukken over poëzie voor Het Parool. Dit proza werd in 2007 gebundeld als De gedenatureerde delta.

Hoe veelzijdig ook, het werk van Ter Balkt vormt een organische eenheid, en het predikaat ‘organisch’ dient hier zo letterlijk mogelijk te worden begrepen. De taal was voor Harry een verlengstuk van zijn lichaam, dat op zijn beurt uit de aarde was voortgesproten als metgezel van de vlier, het gras, het varken en de kraai. En niet te vergeten de wikke, de kleurige klimplant die voor hem de onuitroeibaarheid van de poëzie vertegenwoordigde (de naam Habakuk schijnt ‘slingerplant’ te betekenen). Tegenover de wikke staat de onwikke, de kwade kracht die alle schoonheid, waarheid en goedheid verstikt:

Ik was maar de sperwer in het net; de verstikte gong;

de wikke vastgenageld aan de pal. Ik zong niet.

Pas op voor de onwikke, pas op voor de onwikke. ’t Was

Terwijl Harry foeterend genoot van de erkenning ploeterde hij stug door

bijna te laat voor de poëzie; ze wilde naar huis.

Dat hij zijn werk als levend beschouwde, had als consequentie dat hij het bleef herschrijven, op het obsessieve af. Ter Balkt wilde zich niet laten vastleggen. Zodra iemand een zinnige interpretatie van een gedicht publiceerde, herschreef hij het onmiddellijk.

Hoewel Harry prachtige gedichten wijdde aan steden als Wenen, Brugge, Rome en Praag bleef het landschap van zijn jeugd de geliefkoosde biotoop voor zijn poëzie. Geen dichter heeft met grotere liefde geschreven over varkens, ‘de dichters onder de dieren’, over de ‘turfrook van weleer’, over de veldleeuwerik, ‘jij, laatste rebel’, en, in Oud gereedschap mensheid moe (1975), over obsoleet geraakte landbouwwerktuigen. Hij kwam strijdvaardig op voor mensen, dieren en landschappen die het moeilijk hadden, zoals de deerlijk toegetakelde Usseler Es, een koe die aan het slachthuis wist te ontsnappen en asielzoekers op een boot in de Waal. Hij schreef in ruim tweehonderd Laaglandse hymnen zijn versie van de geschiedenis van het Avondland.

Harry voelde zich een buitenstaander, hetgeen voor hem bevestigd werd toen critici er maar niet in slaagden zijn dichterschap te plaatsen en te duiden. Weliswaar ontving hij al in 1973 de Herman Gorterprijs, in de twintig jaar daarna gold hij enigszins als een cult-auteur. Pas in de loop van de jaren negentig kwam hij weer in de belangstelling te staan, en toen ging het ook hard. In 1998 kreeg hij de Constantijn Huygens-prijs, in 2003 de P.C. Hooftprijs en vorig jaar, bij de verschijning van de verzamelde gedichten, de erepenning van de gemeente Nijmegen. Jonge dichters riepen hem uit tot lichtend voorbeeld, op festivals viel men en bloc voor zijn sonore voordracht, critici prezen zijn werk. Maar terwijl Harry foeterend genoot van de erkenning ploeterde hij stug door, in zijn doorrookte woning vol katten in Neerbosch-Oost, zonder computer.

De laatste jaren ging zijn gezondheid achteruit, hij kwam zijn huis niet meer uit en was duidelijk bezig zijn werk af te ronden. Toen in april 2014 de verzamelbundel uitkwam, was hij al gestopt met schrijven. Een val van de trap werd hem ten slotte fataal.

Terwijl Harry foeterend genoot van de erkenning ploeterde hij stug door.


Piet ter Balkt, Hee hoor mij ho simultaan op de brandtorens. De Bezige Bij, 1800 blz., € 49,90


Beeld: H.H. ter Balkt, 1975 (Eddy de Jongh / Nederlands Fotomuseum Rotterdam)