In 2008 wordt er een begin gemaakt met het grondig op de schop nemen van het Nederlandse toneelbestel. De Vereniging van Schouwburgen en Concertgebouwdirecties (vscd) heeft samen met de (werkgevers-) Vereniging van Nederlandse Theatergezelschappen en producenten (vnt) een plan ontworpen. Voorzien wordt de vorming van acht stadsgezelschappen, die zichzelf veel taken toebedelen: bespeling van grote zalen en vlakkevloertheaters, opleiding van nieuw toneeltalent, educatie; dat alles onder de noemer Basisinfrastructuur (bis). Kost een hoop geld dat Ronald Plasterk c.s. niet hebben en dat (gedeeltelijk) zal worden weggekaapt bij kleine zalen en kleine gezelschappen, die sowieso zorgen voor een kostbare versnippering van het toneelbestel, zo beweren voornoemde organisaties.
In een recent essay van schrijver/dramaturg Tom Blokdijk en toneelorganisator/docent Arthur Sonnen, Groot en klein – een Nederlandse tragedie, becijferen zij dat die redenering niet klopt: ‘De drie grootste structureel gesubsidieerde gezelschappen – Het Nationale Toneel, Toneelgroep Amsterdam en het RO-theater – kregen van rijk en gemeenten samen de laatste drie jaar (2004-2006) per gezelschap gemiddeld 5,1 miljoen euro subsidie per jaar en trokken in diezelfde periode per jaar per gezelschap 94.000 bezoekers. Tien van de kleinste structureel gesubsidieerde groepen (Growing up in Public, mugmetdegoudentand, Keesen&Co, Aluin, ElsInc, Hotel Modern, De Wetten van Kepler, ’t Barre Land, Dood Paard en Annette Speelt) kregen in die periode samen 3.930.000 per jaar en trokken samen per jaar 75.000 bezoekers. Met ongeveer 80% van de subsidie van één grote-zaalgezelschap halen ze samen ook ongeveer 80% van de bezoekers van één grote-zaalgezelschap.’
In het decembernummer 2007 van het vakblad Theatermaker zegt een van de architecten van de reorganisatie van het toneelbestel, Evert de Jager, algemeen directeur van Het Nationale Toneel te Den Haag, dat iedereen die twijfelt aan de plannen van vscd/vnt ‘ouderwets’ is. Een typisch Haags argument: je maakt een plan dat in de kern reactionair is en daarna zet je de twijfelaars weg als ‘ouderwets’. Twee van de oorzaken van die houding zijn: een schrijnend gebrek aan historisch besef van de Nederlandse toneelgeschiedenis. En: een hopeloze zelfoverschatting. In voornoemd interview met Evert de Jager vindt men daarvan twee frappante voorbeelden. De Jager: ‘Ik werk hier in Den Haag nauw samen met Johan Doesburg. We zijn sinds de Tweede Wereldoorlog het enige duo dat het al langer dan acht jaar met elkaar volhoudt.’ Daar hoorde ik van op. Zou Evert de Jager wel eens gehoord hebben van het duo Han Bentz van den Berg en Guus Oster bij de Nederlandse Comedie? Ton Lutz en Hans Croiset bij het Publiekstheater? Gerardjan Rijnders en Gerrit Korthals Altes bij Toneelgroep Amsterdam? Of dichter bij zijn Haagse toneelhuis: Erik Vos en zijn zakelijk leider Aad Greidanus bij Toneelgroep De Appel? Evert de Jager moet echt nog hard doorwerken om die records te evenaren.
En dan die andere, oliedomme uitspraak. Evert de Jager: ‘Ik ben zelf gestopt met regisseren omdat ik vond dat ik niet met Johan Doesburg moest concurreren.’ Ik kijk al een jaartje of veertig toneel. En laat ik me nou geen enkele intelligente en brutale regie van Evert de Jager kunnen herinneren, waarmee hij zelfs maar in de schaduw kan staan van de voorstellingen van zijn artistiek directeur Johan Doesburg. Zolang dit soort rare in zelfoverschatting gedompelde oliemannetjes de goede voornemens van het Nederlands toneel domineren, dreigt 2008 inderdaad een nogal zwaar jaar te worden.
Het geciteerde essay Groot en klein – een Nederlandse tragedie is gepubliceerd in BLOKBOEKBLOKSCHIJF – Tom Blokdijk over theater 1970-nu, een uitgave van Theater Instituut Nederland, € 14,95