Ik logeerde in een hotel dat veel weg had van de set van Fawlty Towers. Er was een ouderwetse lift met een openslaande deur die, zodra hij op de juiste verdieping was, onmiddellijk terugstuiterde naar de begane grond. De receptie werd afwisselend bemand door een engelachtige Israëliër met Jim Morrison-krullen en een potige Indiase wier ogen ieder moment uit haar kassen leken te vallen van pure verontwaardiging.

Die hond mag hier absoluut niet zijn! schreeuwde ze me bij wijze van begroeting toe vanaf haar plek achter de balie. De avond ervoor was de hond nog glimlachend binnengelaten door de engelenjongen, die blijkbaar geenszins op de hoogte was van het reglement. Hij moet weg, vervolgde ze haar tirade, hij moet de ruimte onmiddellijk verlaten!

Als je een hond in huis neemt, moet je er niet van uitgaan dat iedereen in je omgeving van het dier gaat houden. Het is je eigen decadente keuze geweest, niet de hele wereld kan daarachter staan, niet iedere hotelmedewerker kan zwichten voor zo’n kwispelend klein ding van nog geen vijf kilo. Dat weet je allemaal, maar toch: er zijn dagen dat het je voorkomt als het einde van de beschaving wanneer iemand als een gek staat te schreeuwen om een hondje dat met grote ogen kijkt naar het onbegrijpelijke schouwspel dat zich anderhalve meter boven haar kop ontvouwt.

Coetzee’s nieuwe verhalenbundel De oude vrouw met de katten begint met een zeer kort, helder en toch ook volstrekt mysterieus verhaal over een vrouw die iedere dag van en naar haar werk langs het hek van een huis fietst waarachter een grote hond uitzinnig staat te blaffen. Ze is doodsbang voor de hond, die haar angstzweet van verre ruikt en daarvan door het lint gaat. Nadat ze het huis is gepasseerd piekert ze steevast over de aard van de haat van de hond. Ze weet dat die niet persoonlijk is, maar is ze vluchtig, of diepgeworteld? ‘Laten spasmen van haat de hond nog steeds trillen als hij weer alleen is, of neemt de woede plotseling af en keert hij terug tot een staat van rust?’

‘Met welk recht komt u ons vertellen hoe we ons moeten gedragen?’

Op een dag klopt ze op de deur van het huis. Een uitgemergelde oude vrouw laat haar binnen, aan tafel zit haar man. Ze vraagt hen of ze kennis kan maken met de hond, zodat die haar niet meer als vijand beschouwt, waarop de oude vrouw antwoordt dat het een waakhond is. De vrouw geeft toe dat ze doodsbang is en geschokt door de haat van de hond, dat het elke keer opnieuw een vernederende ervaring is het huis te passeren. Het echtpaar kijkt haar ijzig aan. Uiteindelijk spreekt de oude man. ‘Wie bent u?’ zegt hij. ‘Met welk recht komt u ons vertellen hoe we ons moeten gedragen?’ En dan: ‘Ga weg, ga weg, ga weg!’ Trillend, met angstgolven die vanuit haar lichaam de lucht in pulseren, verlaat de vrouw het huis.

Coetzee is er de schrijver niet naar om zijn lezers hier een heldere morele les uit te laten destilleren (de oorspronkelijke titel van de bundel is Moral Tales, dan weet je het wel). Je zou kunnen zeggen dat de haat van de hond alleen maar een verlengstuk is van zijn haatdragende eigenaren. Dat hij haar haat omdat het zijn plicht is te haten, omdat hij nooit iets anders heeft geleerd. Maar kan een dier überhaupt haten? ‘Dieren:’, staat te lezen in een verhaal verderop in de bundel, waarin de onvergelijkbare Elizabeth Costello een hoofdrol speelt, ‘zo’n woord dat alles op één hoop gooit! Wat hebben de sprinkhaan en de wolf gemeen behalve dat ze geen mensen zijn? Wie lijken meer op elkaar: de wolf en de sprinkhaan, of de wolf en ik?’

Ik kijk naar mijn hond, die niet op een sprinkhaan lijkt en nog minder op een wolf dan ik. Mijn liefde voor dit dier is zuiver maar ondoorgrondelijk; zodra ik erover probeer te denken, kan ik er niet meer bij. Waarom haat ik die receptioniste op dat moment zo diep dat ik er, net als de vrouw uit het verhaal, van begin te trillen op mijn benen? Uit welke duistere krocht stuwt dat gevoel zo plotseling en hevig omhoog? En waarom voel ik het ook nu ik erover schrijf weer, terwijl ik het eigenlijk wilde brengen als een klucht, met de receptioniste als een bordkartonnen decorstuk dat elk moment op zijn kant kan vallen?

Zonder iets te zeggen en met een kaarsrechte rug loop ik de deur van het hotel uit, de zonnige stoep op, de straat uit. Dat mijn spullen nog in de kamer liggen bedenk ik pas als ik de hoek om ben.