De Engelse criticus William Hazlitt was zelf een vurige verdediger van de idealen van de Franse Revolutie maar hij koesterde zijn leven lang bewondering voor Edmund Burke, de aartsvader van het moderne conservatisme. In zijn essay On the Pleasure of Hating herinnert Hazlitt de lezer aan een opmerking van zijn held: mensen verzamelen zich opgewonden om een tragedie te aanschouwen, maar het theater bleef leeg als er een paar straten verderop een executie zou plaatsvinden. Volgens Hazlitt kwam het erop neer dat we zonder iets om te haten niets minder zouden verliezen dan de bron van ons denken en ons handelen: ‘Life would turn to a stagnant pool, were it not ruffled by the jarring interests, the unruly passions, of men.’

Een week in januari. De Volkskrant kopt: ‘Virus in Wuhan eist al negen levens, maar mogelijk is het niet meer dan een gewone verkoudheid’. Teletekst 101: ‘Maarten van der Weijden geeft op’. Koning over holocaust: ‘Hoe kan mensheid zoiets verschrikkelijks doen’. @Sywert: ‘Van harte @thierrybaudet, gewoon een zeldzaam knappe prestatie om zoveel mensen bij de democratie te betrekken.’ @ZihniOzdil: ‘Zelfs Melkert feliciteerde Fortuyn in de democratische traditie. Maar in 2020 wordt @Sywert door het slijk gehaald omdat hij wijst op een inderdaad zeldzaam knappe prestatie. Dat illustreert deze tijdgeest: hysterisch sektarisme als vermomming van een gebrek aan eigen ideeën.’ ‘Sywert van Lienden vindt dit leuk.’ NRC: ‘Bevolkingsgroei is volgens vice-premier Hugo de Jonge het grootste probleem voor Nederland: de bevolking vergrijst en groeit het meest door migratie. Tachtigduizend migranten is te veel voor Nederland.’ @ZihniOzdil: ‘Waarom linkse mensen die geen debat willen de echte fascisten zijn. Mijn nieuwe essay voor @vrij_nederland.’ @WierdDuk: ‘Denk vandaag na over wat je durft te zeggen en wat niet. Over alle opinies die je binnenhoudt omdat je bang bent voor je baan, je inkomsten, je reputatie, je vrienden. Over je VvMU en de zelfcensuur die je toepast omdat de maatschappelijke druk zo groot is. Het is niet oké.’ Nu.nl: ‘Justin Bieber heeft ziekte van Lyme en ziekte van Pfeiffer’. Arnold Karskens vertelt in Trouw dat hij Jezus in levenden lijve heeft ontmoet. De zoon van God zat bij de poort van Kirjat Arba, toen de oorlogsverslaggever daar in de buurt overnachtte. ‘Lange haren, lange baard: hij voldeed precies aan het beeld dat ik tijdens mijn licht katholieke opvoeding meekreeg. Op een dag gaf hij me een hand en het was net alsof ik een warme kruik vastpakte.’

Deze Jezus had begrip voor alle partijen, een zeldzaamheid in de regio. Hij was heel genuanceerd en heel vriendelijk, vertelt Karskens. ‘Hij was erg geïnteresseerd in mijn werk. Ik heb hem het artikel opgestuurd en hij heeft nog gereageerd ook, heel positief, maar ik ben die brief helaas kwijtgeraakt. Doodzonde. Een brief van Jezus, wie heeft zoiets?’ De Volkskrant kopt boven een interview: ‘De Derde Wereldoorlog kan elk moment beginnen, en ik voorspel het al jaren’.

Het internet was een blender geworden waarin ik iedere dag meer en meer van mezelf was gaan stoppen. Ik deed het al jaren, natuurlijk, al bijna zo lang als ik me kon herinneren. Maar het was toch altijd bij een grote teen of een hand gebleven, gewoon uit nieuwsgierigheid; om te zien wat er zou gebeuren. Maar ergens onderweg, ergens dit jaar, was het geëscaleerd. Het was niet langer bij een teen of een hand gebleven, hele ledematen gingen erin. Alles eigenlijk, inclusief mijn verstand.

Dat het niet meteen was opgevallen had misschien te maken met de pandemie, die lang een verse werkelijkheid bleef. Het scherm was opeens weer een deur naar een grotere wereld geweest, het was een beetje zoals het vroeger had gevoeld – vroeger, toen ik naar alles nieuwsgierig was, toen ik overal om kon lachen en toen alles van me afgleed. Het scherm was weer een eindeloze bron van informatie, afleiding, plezier en bekende gezichten geworden. Houvast in een wereld die glibberiger leek dan ooit.

Maar aan dat gevoel kwam weer een einde en toen het eenmaal zover was bleek al het scrollen doomscrollen te zijn geworden. De waanzin die ik bij terugkeer trof was niet nieuw, dat niet, maar op een of andere manier was de lach die hij aan me ontlokte holler gaan klinken. Wanneer was het onder mijn huid gekropen? Het? Wat? De kleingeestigheid van het alles? Was dat wat er aan me was gaan knagen? De oeverloosheid van het gekibbel? De eindeloze herhaling van zetten: hoe precies dezelfde discussies telkens weer met net iets andere woorden gevoerd werden? Die nooit eindigende ruzies tussen doven en dommeriken en mijn eigen verknochtheid aan dat schouwspel? Het schouwspel: een ouroboros-achtige kettingbotsing van het publieke debat die door het handjevol ironici onder de toeschouwers het discours wordt genoemd. Het schouwspel dat gaandeweg niets anders meer leek te bieden dan een etterend gevoel van walging. Een permanente staat van ergernis over het doen en laten en denken van anderen, en de low level zelfhaat waarmee die onverdraagzaamheid onvermijdelijk weer gepaard gaat.

Zomaar een dag in maart. ‘Paardenwagen Wibi Soerjadi teruggevonden dankzij tips sociale media’. Rutte: ‘Geen kwetsbare kinderen uit Griekse kampen naar Nederland’. ‘Bill Clinton noemt Lewinsky-affaire “onvergeeflijk maar niet onverklaarbaar”’. Marianne Zwagerman wil vluchtelingen in ‘een soort niemandsland met een hek eromheen’ door ‘de wasstraat van westerse normen en waarden’. Elon Musk schrijft: ‘The coronavirus panic is dumb.’

Ergens in Middlemarch schrijft George Eliot: ‘Als we het hele menselijke leven scherp zouden kunnen zien en horen, zou het zijn of we het gras konden horen groeien en het hartje van de eekhoorn horen kloppen en zouden we sterven aan het gebrul aan gene zijde van de stilte.’ Was dat ooit de belofte van het internet – en ook wat er in werkelijkheid blijkt te zijn gebeurd?

Richard Seymour beschrijft in zijn boek The Twittering Machine hoe de samenzang van alle vrolijk kwetterende vogeltjes – ‘immense, impressive, playful, polyphonic, chaotic, demotic, at times dread-inspiring’ – verandert in het gebrul van een cyborg.

Het internet was een blender geworden waarin ik iedere dag meer van mezelf was gaan stoppen. Ook mijn verstand

Ergens in haar roman No One Is Talking About This schrijft Patricia Lockwood over de mensen die hun leven doorbrengen in wat zij in het boek aanduidt als ‘the portal’: ‘Iedere dag moet hun aandacht draaien, als het schijnsel op een school vissen, allemaal tegelijk, richting een nieuwe persoon om te haten. Soms was het een oorlogscrimineel, maar op andere momenten was het iemand die iets afschuwelijks aan guacamole had toegevoegd. Het was niet zozeer de haat waarin ze waren geïnteresseerd, als wel de vliegensvlugge verdamping ervan, alsof hun gedeelde bloed een beslissing had genomen.’

Ik lees het en ik denk: hoe grillig en poreus is de ongemarkeerde grens die loopt tussen aan de ene kant degenen die lang machteloos hebben moeten toekijken en die nu, met nieuwe wapens in handen, hun gebundelde kracht ontdekken, en aan de andere kant het moralistische gedrag van de meute – zo oud als de mensheid zelf – de meute die niet nieuwsgierig is naar rechtvaardigheid of geeft om de eigen beweegreden, die slechts bloed ruikt?

Zo nu en dan werpt iemand de vraag op: ‘Topvijfmateriaal?’ Ieder van ons houdt er een persoonlijke top vijf op na. Het is een spelletje en een gewetensvraag ineen: aan welke vijf mensen heb je in al die jaren de grootste hekel gekregen? Wie maken dat je, iedere dag weer, nadat je het portaal bent binnengestapt, zegt: What fresh hell is this?

In mijn top vijf verandert al heel lang niks meer. Het zijn vijf mensen die ik nooit heb ontmoet, ze zijn links en rechts, jong en oud, wit en niet wit en ze zouden het geen uur met elkaar uithouden: het enige wat hen verbindt is een moralistische zelfgenoegzaamheid, een gebrek aan relativeringsvermogen en aan vergevingsgezindheid. Dit zich laten uitkristalliseren van mijn eigen aversie, het formuleren van het antwoord op de vraag waarom nu juist zij meer dan alle anderen op mijn zenuwen werken, heeft een bevrijdend effect. ‘Het is de kleingeestigheid, het totale gebrek aan generositeit, de eigendunk en de onverdraagzaamheid’, hoor ik mezelf zeggen.

Het is projectie, natuurlijk, ze vertonen slechts gedrag dat ik in mijzelf het meest vrees en het meest veracht. Ik herken in hen maar al te goed de morele zekerheid die over me heen spoelt wanneer ik word geconfronteerd met dat waarvan ik alleen zeker weet dat het me niet aanstaat. Hoe snel de rationaliseringen van mijn onderbuikgevoelens zich aandienen.

Heb ik een karikatuur van hen gemaakt? Of waren zij me daarin voor en hebben ze het zelf al gedaan – omdat de technologie daar nu eenmaal om vroeg? Zijn ze in werkelijkheid lieve partners, ouders, kinderen, mantelzorgers, klaar-overs bij de school om de hoek? Ik wil het wel geloven, ik kan het me alleen niet voorstellen en wat kan mij het schelen: ik gebruik ze om mijn eigen haat te kanaliseren. Ik kan alle anderen hun zonden vergeven, zolang ik hen vol overgave mag haten. Ik kan mijn meest empathische zelf zijn als ik ook mijn kleingeestigste zelf mag zijn. Ze zijn de dam die ik heb opgeworpen tegen het krimpen van mijn hart.

Een paar dagen in juni. NRC: ‘Dat de opkomst zó werd onderschat, toont aan dat bestuurders geen weet hadden van hoe elementair antiracisme is bij een deel van de Nederlanders – en hoe hoog de emoties zijn opgelopen.’ @ErdalBalci: ‘Gisteren op de Dam is de breuk tussen links Nederland en de rede, het gezonde verstand, de wetenschap officieel geworden. Een boel mensen als ik waren al politiek dakloos, na gisteren zijn ook de paraplu’s uit onze handen gegrist.’ @LavieJanRoos: ‘Halsema droeg een button met 1873 erop. Afschaffing slavernij. Ze was daar dus niet als burgemeester, maar als demonstrant. Positie is nu zeker onhoudbaar.’ ‘Jack van Gelder heeft geretweet.’ Nieuwe Revu interviewt psychiater Bram Bakker: ‘Dus jij denkt dat je de eerste coronapatiënt van Nederland bent?’ ‘Normaal gesproken ben ik nooit ziek. Tot januari 2018. Toen kreeg ik ineens een hele zware griep die – achteraf gezien – veel weg heeft van wat er nu gebeurt.’ Iemand vraagt Google hoelang een kat wrok koestert. ‘Zestien uur’, luidt het antwoord. President Trump suggereert dat de kort daarvoor vermoorde George Floyd vanuit de hemel toekijkt en dankbaar is voor de werkgelegenheidscijfers. Wim Pijbes, de voormalige directeur van het Rijksmuseum, twittert een foto van een besmeurd standbeeld van Churchill en even later ook een van de stichter, eigenaar en soeverein van de Onafhankelijke Congostaat, de Belgische koning Leopold II. Bij het tweede plaatje schrijft hij: ‘Geschiedenis is om van te leren.’ Een minuut later verstuurt hij een historische foto van een nazistische boekverbranding en de woorden ‘Wer Bücher verbrennt, verbrennt auch Menschen.’ In The Spectator noemt Brendan O’Neill het omverwerpen van het beeld van slavenhandelaar Edward Colston in Bristol een ‘act of intolerance’. nos Teletekst meldt: ‘cbs: ergste zwartgalligheid voorbij’.

We haten mannen, de vleesindustrie en eigenlijk ook iedereen die van anderen afhankelijk is. We haten Feyenoord of gewoon alles wat met voetbal te maken heeft. We haten Sigrid Kaag, Jesse Klaver en de hele vvd. We haten politici in het algemeen, maar toch vooral de vrouwelijke. En Sylvana Simons meer dan wie ook, natuurlijk, maar niet omdat ze een zwarte vrouw is, heus niet. We zijn geen racist. We haten racisme. Haten we haar omdat we diep vanbinnen begrijpen hoe sterk ze moet zijn? Want we haten sterke vrouwen. We haten trouwens ook vrouwen die we Gerda’s noemen. We zijn geen vrouwenhater. We haten immers iedereen, maar vooral de elite. De bankiers voorop. En dat zijn toch bijna altijd mannen? Nou dan. Ik, antisemiet? We haten Diederik Gommers, Hugo de Jonge, Willem Engel. Die vervelende vrouw van de LINDA. of die pestkop van De Groene. We haten social justice warriors, we haten de woke-mob. We haten al die virtue signallende gelegenheidsdeugers, al die predikers van het inclusie-evangelie die onze mannelijkheid, onze cultuur, onze hele manier van leven willen afschaffen. We haten alle sociale wetenschappers, maar vooral de sociologen. God, wat haten we de sociologen. We haten mensen die slaafs een mondkapje dragen. We haten het domme volk dat dat niet doet. We haten mensen die alles zo serieus nemen, mensen die niks serieus nemen, mensen die vooral zichzelf serieus nemen. We haten de mensen die onverdraagzaam zijn. We haten het gewone volk. We haten de mensen die zo tenenkrommend oprecht zijn. We haten de leugenaars en we haten de cynici. En meer dan wat ook haten we alles wat we eerder koesterden, iedereen die we ooit op een voetstuk plaatsten. We haten onszelf.

Ik kan alle anderen hun zonden vergeven, zolang ik hen vol overgave mag haten

Zomaar een dag in september. Zangeres Famke Louise laat weten ‘in eerste instantie superveel respect voor corona’ te hebben. Trending in the Netherlands: Wierd Duk. Trending in the Netherlands: Judith Butler.

De ongemakkelijke vraag is deze: wat heeft al die haat ons te bieden? Is het gewoon een van de vele vormen die onze vanzelfsprekende miskenning aanneemt? Of is het, meer dan dat, ook dat we in onze gedeelde afkeer geborgenheid vinden? Is het een manier om niet zo godsgruwelijk en ondraaglijk alleen te zijn in het techno-populistische, neoliberale vacuüm dat langzaam maar zeker de plaats heeft ingenomen van wat vroeger nog weleens zonder ironie ‘de samenleving’ werd genoemd?

Dat het woord ‘tribalisme’ aan het begin van het eerste decennium van deze eeuw opeens veel werd gebruikt valt vast te verklaren uit de oorlogsactiviteiten die rond die tijd werden ontplooid in landen waar men nog zo scheen samen te leven. Dat er aan het begin van het tweede decennium een nieuwe stijging werd ingezet is waarschijnlijk niet alleen te verklaren vanuit de toenemende populariteit van sociale media, maar ze viel er onmiskenbaar mee samen. En het is een veelgehoorde klacht: op sociale media woedt een voortdurende stammenstrijd die wederzijds begrip onmogelijk maakt. (Het lag natuurlijk geheel in de lijn der verwachtingen dat ook het woord zelf al snel onderwerp werd van een felle discussie: het beschrijft immers niet simpelweg een werkelijkheid maar wortelt ook in een racistisch wereldbeeld.)

Al die aandacht voor groepsdenken en sektarisme op sociale media is niet onterecht, samen met het kwaadwillende lezen – dat dwangmatige begrijpen van andermans woorden als brandhout voor het eigen gelijk – behoort het tot de lelijkste kanten van de zaak. Toch is er iets wat me dwarszit aan die analyse. Het is zo vaak de zelfverklaarde vrijdenker die ermee de vinger triomfantelijk op de zere plek denkt te leggen. Het is het perspectief van de observator die zelf geen skin in the game heeft. De buitenstaander die het strijdgewoel overziet en die, parmantig machteloos, moet toezien hoe die domme wilden elkaar in de haren vliegen. Het is een perspectief dat ertoe uitnodigt te zien hoe de ander zich ergens schuldig aan maakt, terwijl het de observator op hetzelfde moment een alibi verschaft. Het is een perspectief dat de zwakte van anderen genadeloos in beeld brengt, dat laat zien wat die ander doet: liever ergens bij horen dan ergens over nadenken. Het is altijd die ander die een onwetende speelbal is van zijn omstandigheden, die zonder dat hij het door heeft wordt gevormd door de wereld om hem heen, die niet snapt hoe de toevalligheid zijn diepste overtuigingen heeft gemaakt tot wat ze zijn. Het is zo gemakkelijk, zo verleidelijk, om de ideeën van anderen op die manier plat te slaan. Hoeveel mensen komen tot het inzicht dat Patricia Lockwoods protagonist in No One Is Talking About This op een zeker moment verwoordt: ‘Het was een vergissing te denken dat andere mensen minder diep leefden dan jij. En daarnaast, zo diep leefde je zelf toch ook niet.’

Dat de strijd die we op sociale media waarnemen slechts een neveneffect is van een diepere ontwikkeling betoogde de Engelse schrijver William Davies vorig jaar in een kort essay in de London Review of Books. Met Carl Schmitts ideeën over een niet-liberale democratie als vertrekpunt – een staatsvorm waarin de rol van de burger in het democratische proces beperkt blijft tot het uiten van instemming of protest – schrijft Davies over de digitale wereld die we om ons heen hebben opgetrokken en wat die wereld doet met ons denken. ‘Wie ben je bereid te doden? Voor wie ben je bereid te sterven?’, dat is de kernvraag die hij destilleert uit het werk van Schmitt en dat is de vraag die wij onszelf op sociale media in gesublimeerde vorm stellen.

Ja, er is het groepsdenken, en er waren de Brexit en de kleine beeldenstorm die samen met de kreet ‘Black Lives Matter’ de wereld overging. Maar kijk ook naar de vreemde houding die we onszelf tegenwoordig aanmeten ten opzichte van het verleden: als iets waarmee we het eens zijn of niet. Davies’ analyse boort een diepere laag aan. Je kunt een directe lijn trekken tussen de introductie van Reddits systeem van up- en downvotes en de manier waarop we een decennium later onze cultuuroorlogen online uitvechten. Voor het systeem waarbinnen we ons beeld van de werkelijkheid vormen, en waarbinnen we het vervolgens zelf weer onder woorden brengen, is het cruciaal dat we over werkelijk alles er een mening op na gaan houden. De groepsvorming die we waarnemen is een gevolg van het leven in een maatschappij van ‘perpetual referendums’ en ‘excessive choice’, waarin de tirannie van binaire opinies overheerst. ‘Het is gemakkelijk uit het oog te verliezen hoe vreemd en infantiliserend deze gang van zaken is’, schrijft Davies. Het probleem is dat al dat toejuichen en afwijzen ‘op den duur oorverdovend kan worden, en andere stemmen doet verdrinken’. Niet eens de stemmen van de anderen, maar andere soorten stemmen in onszelf. Het is niet simpelweg dat het lastig wordt voor verschillende zijden in het debat om wederzijds begrip te ontwikkelen, het is vooral ook dat het moeilijker wordt ons eigen gedrag en onze eigen cultuur te begrijpen, schrijft Davies. Wat als je enige relatie tot alles wordt dat je er vóór of tegen bent? Dat dat op den duur uitloopt op iets wat je zou kunnen omschrijven als ‘een stammenstrijd’ mag zo zijn, de kern van het probleem dat daardoor aan het zicht wordt onttrokken is iets anders. We zijn geneigd om te kijken naar wat wij met de technologie doen in plaats van te willen begrijpen wat de technologie met ons doet.

Er zijn in het afgelopen jaar dagen geweest waarop ik dacht dat ik het voelde gebeuren. Dagen waarop ik merkte welke bedrading er gedurende een decennium in mijn hoofd is gelegd en hoe die bedrading zich een primaat op mijn denken probeerde te verwerven en dat het daarin steeds vaker leek te slagen. Hoe vanzelfsprekend mijn verder nooit bijzonder indrukwekkende intellectuele vermogens op die momenten bleken te zijn ingekookt tot twee opties: instemmen of protesteren. Dat ik in de wisselwerking die plaatsvindt tussen mij en de machine word gekneed tot iets dat door een algoritme kan worden begrepen, doorzien, bediend.

Zomaar een dag in november. De Telegraaf schrijft dat het iconische blauwe champignonbakje verdwijnt: ‘Geen groente zó verbonden met verpakking’. Een succesvolle schrijver stuurt een vrouwelijke collega op Twitter een padderige naaktfoto van zichzelf voor een spiegel. Een Belgische krant meldt dat het Vaticaan een onderzoek start naar aanleiding van een like van de paus bij een pikante foto van een Braziliaans model.

Toen ik, vermoeid en verward, op een van de laatste dagen van het jaar het portaal uit stapte en The Twittering Machine oppakte, verwachtte ik half het zoveelste boek open te slaan dat me zou vertellen hoe we blind zijn voor de gevaren die schuilgaan achter de genoegens, weer een boek dat in niet mis te verstane termen zou waarschuwen voor de duistere kanten van de stralende toekomst die Silicon Valley ons wil verkopen. Maar het gevoel waarmee Richard Seymour me een paar dagen later achterliet was veel verontrustender dan ik van tevoren had durven bevroeden.

Zou het zo zijn dat de eindeloos oppervlakkige debatten ons meer te bieden hebben dan de rest van ons leven?

Het bekende verhaal gaat zo: wij mensen zijn op zoek naar wat we plezierig vinden. We proberen ons genot te maximaliseren. En in die zin hebben ook onze antipathieën ons iets te bieden: onze haat animeert, op zijn eigen manier, het dorre bestaan. De machine die we hebben gebouwd en die we voeden met meer en meer informatie over onszelf heeft ontdekt dat onze haat een van de betrouwbaarste ontstekingsmechanismen is. We zijn ergens op het pad naar plezier uit de bocht gevlogen, dat is alles. Denk aan de klassieke xkcd-cartoon ‘Duty Calls’. Een lijntekening van een figuurtje achter een pc met daarnaast het volgende gesprek:

‘ARE YOU COMING TO BED?’

‘I CAN’T. THIS IS IMPORTANT.’

‘WHAT?’

‘SOMEONE IS WRONG ON THE INTERNET.’

The Twittering Machine lijkt lange tijd dat bekende verhaal te vertellen. De machine uit de titel waarover Seymour schrijft is in feite het hele internet, het systeem dat wij met ons gekwetter voeden. Niet de meningen die we in 140 of 280 tekens delen, maar alle datapunten die we bewust en onbewust afstaan. We zijn in die zin ‘scripturient’ geworden: wezens die zich al schrijvende tot de wereld verhouden. Seymour schrijft over de economische logica die achter de machine schuilgaat en over de beloningsstructuren waarmee grote bedrijven ons in een verstikkende greep houden. Maar meer nog dan dat gaat het over wat dit systeem met het individu doet. Over onze zucht naar roem, over onze leugenachtigheid, over onze verslaving. Over hoe gemakkelijk we ons ertoe laten verleiden een meute te vormen, en hoe het sadisme niet voorbehouden is aan de rechtse trollen maar hoe wij allen vatbaar zijn voor de verlokkingen van het moralisme: ‘We zijn ingezetenen, geen burgers, van een machine die ons verslaafd houdt, te midden van eindeloos saai scrollen, met plotseling opvlammende woede, opwinding, adrenaline-stoten van haat – en dat alles wordt omschreven met het charmante eufemisme “variabele beloningen”.’ Het is zo belachelijk belangrijk voor ons geworden om gelijk te hebben. De meest brave zielen maken zich er schuldig aan. We retweeten een abjecte mening en nodigen daarmee anderen uit datzelfde te doen: ‘We behandelen onenigheid niet als iets wat iedere samenleving vormt maar als kwaadaardigheid, idiotie of gejammer van de verliezer. Het dient te worden opgelost via groepsvernedering, plotselinge orkestraties van volkswoede, de stilettosteek van het sadisme (…) De trol, de heksenjager, de sneeuwvlok die er niet tegen kan dat iemand het met hem oneens is: dit zijn wij allemaal, elke dag. We zijn niet allemaal in gelijke mate zo, maar voorzover we van de platforms gebruik maken zijn we er allemaal bij betrokken.’

Maar de vraag die Seymour uiteindelijk echt interesseert is er een die in deze context zelden wordt gesteld: welke leegte proberen we met dit gedrag te vullen? Wat als ons gedrag op internet niet te verklaren valt vanuit het idee dat we een stel endorfinejunkies zijn? Wat als het beeld waarin we zijn gaan geloven, het beeld van onszelf als een stel labratten met helmpjes waaruit draadjes lopen, het beeld van onszelf als dieren die niets anders proberen te doen dan hun genot te maximaliseren – wat als dat beeld niet klopt? De werkelijke toedracht zou weleens duisterder kunnen zijn, suggereert Seymour. Wat hij in ons gedrag herkent is niets minder dan de doodsdrift; onze drang tot zelfvernietiging, ons verdwijningsinstinct. Try as I might, ik kan het niet beter samenvatten dan de Amerikaanse schrijver Max Read deed in Bookforum: ‘Aan de ene kant klinkt [dit alles] als freudiaanse mumbo jumbo. Aan de andere kant kan ik als veelvuldig gebruiker van sociale media zeggen (…) het lijkt wel ongeveer te kloppen. Wat de Twittering Machine ons biedt is niet de dood, niet helemaal, maar de vergetelheid – een vlucht vanuit het bewustzijn naar een verdoofde atemporaliteit, een trance-achtige “dode zone” van niet uit elkaar te houden urgente prikkels.’

Wat als onze rol wellicht niet die van het willoze slachtoffer is? Wat als het verdoen van onze tijd, dat waarvoor we het meest denken te vrezen, juist dat is wat de technologie ons biedt? Dat ze niet niets maar een niets biedt. We willen het goede leven helemaal niet leven. Wat we diep vanbinnen willen met onze spaarzame tijd op aarde is staren naar een scherm en deinen op een zee van lichte ergernis en zelfhaat. Uiteindelijk doen we niets liever dan de bekende ruzies opnieuw uitgevochten zien worden. Zou het? Zou het zo zijn dat de eindeloos oppervlakkige debatten – over politieke correctheid, de vrijheid van meningsuiting en cancel culture – ons meer te bieden hebben dan de rest van ons leven? Zou het zo zijn dat ze beantwoorden aan onze diepste wens: niet te leven maar te verdwijnen?

Pas toen ik een paar weken later opnieuw door The Twittering Machine bladerde, viel mijn oog op een passage die me toescheen als de enige scheur in het boek waardoor wat licht naar binnen viel. Hoe zinvol is het, vraagt Seymour zich af, om wanneer je een verslaving wilt begrijpen je blik louter te richten op datgene waaraan iemand verslaafd is? Zou je het casino gaan onderzoeken? Het bier proeven? De heroïne onder een microscoop leggen? Of zou je op zoek gaan naar datgene waarvoor iemand op de vlucht is? Het breken van een verslaving is uiteindelijk een daad van heruitvinding, tekent hij op uit de mond van een neurowetenschapper. De kern van de zaak is niet gelegen in het cold turkey afkicken of het vinden van de juiste medicijncocktail die je helpt je verslaving af te bouwen. Het is geen besluit dat wordt genomen waardoor alles helder wordt. Het is een proces waarin je langzaam maar zeker een ander mens wordt. Wat niet veel mensen beseffen is dit: terwijl de monomane aandacht zich een weg tunnelt gaat er bij een verslaving van alles verloren in je brein. Maar wanneer je een weg naar buiten weet te vinden, wanneer je een ander mens weet te worden, wordt de verdwenen materie niet alleen vervangen: ze neemt toe. ‘Recovering addicts don’t simply get back what they have lost: they tend to develop entirely new and more sophisticated capacities. New ways of being in the world.’

Is dat geen wonderschoon idee? We zouden daar, aan gene zijde van het gebrul, opnieuw kunnen leren leven. We zouden er zelfs betere mensen kunnen zijn. Was er een wil, dan was er een weg. Was er een wil, dan was ik er weg.


Deze week verschijnt van Jan Postma de essaybundel Is dit alles? bij uitgeverij Das Mag.