Het is een sleutelscène in de nieuwe Rambo-film. De scène die de 236 doden die het uur erna vallen, moet duiden. John Rambo richt de pijl op zijn gespannen boog op het hoofd van een Australische huurling, die wel klaar is met de strijd in Birma. Hij wil terug naar huis, deze missie is wat hem betreft afgelopen, hij is hier niet om ideologische maar om financiële redenen. Voor John Rambo, de eenzame strijder die niet anders kan dan dit, voor hem begint die missie nu pas. Hij gromt: ‘Die for nothing. Or live for something.’
Dat is, maar dan in een omgekeerde volgorde, ook het refrein van Live for This, een van de grootste hits van de Amerikaanse band Hatebreed. Met enige welwillendheid zou je de stelling kunnen verdedigen dat een van de grondgedachten van Bertrand Russell hier tot een metaltekst is teruggebracht.
En dat geldt wel voor meer van die teksten van Hatebreed, dat ze de indruk wekken dat hier een tamelijk consequente levenshouding is gecomprimeerd tot meezingbare oneliners.
Het zijn bepaald indrukwekkende gebeurtenissen, die optredens van Hatebreed. Het geluid van de band is effectief gestript van alle nuance en verfijning, het is log en zwaar, en klinkt als de overtreffende trap van agressief: het klinkt ronduit bloeddorstig. Hatebreed is het muzikale equivalent van 300, de briljante verfilming van Frank Millers graphic novel over de Spartanen. Eind vorig jaar speelde de band in het Tilburgse 013. Wie tijdens het concert zonder enige voorkennis de zaal betrad, moet bij de aanblik van tweeduizend in een kluwen van wapperende vuisten en zwaaiende benen verwikkelde mensen hebben gevreesd voor op z’n minst de openbare orde.
Middelpunt van de band is Jamey Jasta, een vrij kleine energieke eindtwintiger met het stemgeluid van een Alouatta, die van onder zijn baseballpetje teksten op het publiek afvuurt die vooral tot doel lijken te hebben de luisteraar te voeden met zelfvertrouwen en strijdlust. Over de buitenwereld dient die luisteraar weinig illusies te hebben, hij dient zijn kracht te ontlenen aan volharding en bewijsdrang. Al lijken ze op het eerste gehoor negatief, die teksten van Hatebreed, voor nihilisme is in het tekstuele universum van Jasta geen enkele ruimte.
In datzelfde Tilburg waar hij onlangs nog op het podium stond, zit Jasta op een maandagmiddag aan een lange tafel bij Relapse Records, een platenmaatschappij die het debuutalbum uitbrengt van Jasta’s band Kingdom of Sorrow – de zanger zingt behalve in Hatebreed nog in twee andere bands. Tijdens het gesprek vallen nog meer plannen voor albums, en gaat het ook geregeld over zijn talloze andere bezigheden in verleden, heden en toekomst. Voor een man met een iedere dag tot op het kwartier vol gepland leven maakt Jasta een rustige en ontspannen indruk. Hij werkt aan twee boeken, waarvan een over al zijn belevenissen als presentator van het mtv-programma Headbangers Ball, waarvoor hij tal van grote rocksterren interviewde. Als Jasta over ze praat, is dat niet met de toon van een collega-muzikant of journalist, dan klinkt hij als een fan.
Hij reist veel, en de boeken in zijn reistassen variëren van biografieën van popmuzikanten via Eckhart Tolle’s beststeller De kracht van het nu tot filosoof en neuroloog Sam Harris’ geruchtmakende The End of Faith (in Nederland vertaald als Van God los).
Jasta is het gewend dat hij dient uit te leggen hoe hij al zijn werkzaamheden combineert. Zoals hij het ook gewend is zich te moeten verdedigen tegen critici die vinden dat hij is gezwicht voor de commercie. Vooral toen hij begon als presentator op mtv moest hij zich regelmatig verantwoorden. Hij was toch het gezicht van een band die voortkwam uit een scene die in zekere zin juist het alternatief was voor de dominantie van grote tv-stations en platenmaatschappijen? Jamey Jasta: ‘Los van het feit dat ik het gewoon leuk vond, was mijn plan altijd duidelijk: bands onder de aandacht brengen die normaal niet zo snel op mtv waren te zien. Ik begreep alle kritiek. Maar ik wilde niet de man zijn die jaren later spijt had van het laten schieten van de kans bands die het verdienen onder de aandacht van een groter publiek te brengen, alleen omdat hij bang was voor een sell-out te worden uitgemaakt. Dat word ik al sinds ik in de jaren negentig mijn allereerste platencontract tekende. Zo gaan die dingen. Werk jij als slager in een slachthuis en je promoveert opeens naar de afdeling waar het vlees niet wordt gesneden maar verwerkt, dan zal een deel van je snijdende collega’s je een sell-out noemen.’
Het was niet alleen de tol van zijn drukte die hem een paar jaar geleden danig in de problemen bracht toen zijn alcoholgebruik uit de hand liep, het waren ook zijn ‘slechte genen’. Jasta somt op staccatotoon een lijstje familieleden op die aan de drank ten onder gingen. Avond aan avond zong hij zijn teksten vol Spartaanse lessen over de opbrengst van toewijding, discipline en concentratie, terwijl zijn eigen leven met alle drie steeds minder te maken had. Over de ironie daarvan kan hij nu nog steeds met moeite schamper lachen. ‘Het is niet dat ik dacht dat drank mijn problemen kon oplossen. Maar ik voelde ze in ieder geval even niet meer.’
Over de weg terug schreef hij Supremacy, het meest recente album van Hatebreed. Opnieuw heeft Jasta alle neigingen tot wat hij als zwakheden beschouwt en ‘het gevecht’ daartegen verwoord in een bijna militair jargon.
Na de constatering ‘some wars must be fought alone’ werpt hij op het album vragen op: ‘Am I the only one standing in my way?/ Am I my own merciless enemy?’ Om uiteindelijk uit te komen bij de antwoorden: ‘I must attain/ Supremacy, of mind/ Supremacy, of body/ Supremacy, of spirit/ Supremacy of self’. Teksten om met gebalde vuisten in ontvangst te nemen.
Jamey Jasta: ‘Dat is ook wel de kritiek, hoor: simplisme. En herhaling. Ik kan dat niet ontkennen. Ik geloof in herhaling. Als je een te dik kind wil leren dat het geen koekjes meer moet eten, werkt het niet als je hem dat één keer vertelt. Nee, bij ieder koekje moet je op zijn vingers tikken en zeggen: niet doen. En ik hou van de effectiviteit van simplisme in songteksten. Daarnaast vind ik het leuk om te merken dat in delen van de wereld waar matig Engels wordt gesproken, de teksten worden opgepikt. Hoewel dat misschien niet eens door de teksten zelf komt, maar door het gevoel dat de muziek overbrengt. Ik hoorde ooit het verhaal van een school waar je vier weken niet mocht praten, helemaal niet. Je mocht wel lachen en huilen en elkaar aanraken, maar zonder woorden. Na die weken bleek dat die kinderen toch wezenlijk contact hadden ervaren. Ik moest daar laatst aan denken toen een Griek na een concert naar me toe kwam en zei: “Ik versta er eigenlijk niks van man, maar volgens mij snap ik het toch. Ik hoor in ieder geval dat je het meent.”
Het fysieke element van muziek, zeker muziek als de onze, is groot. Ook voor mijzelf. Ik herinner me dat ik een jaar of vier was en een vervelende kriebel in mijn keel had. Als ik dan keihard brulde, echt uit volle borst loeide, was die kriebel niet alleen weg, ik merkte ook dat het een ongelooflijk lekker gevoel gaf. Van een ontlading, en vervolgens van een enorme opluchting.’ (Lachend) ‘In zekere zin heb ik daar mijn beroep van gemaakt. Ik hou van het caveman-element in onze muziek.’
Dat misverstanden over de teksten op de loer liggen, realiseert Jasta zich. Hij zegt behoorlijk last te hebben gehad van de beruchte gevangen neonazi Curtis Michael Allgier, die vorig jaar ontsnapte uit de gevangenis van Salt Lake City en een politieagent doodschoot. Heel de VS zag dagenlang de foto van zijn volgetatoeëerde gezicht op tv: drie swastika’s, ‘SKINHEAD’ op zijn voorhoofd en het bandlogo van Hatebreed boven zijn lip. ‘Iedereen die ons verdacht wilde maken, had opeens munitie. Want, is het argument dan, onze teksten zitten vol haat. Dat klopt. Haat inspireert mij. Maar op de eerste plaats is die haat niet gericht tegen bepaalde bevolkingsgroepen. En vooral is de haat die ik bezing – en dat klinkt misschien raar – een positieve haat.
Daarmee bedoel ik: een haat die je aanwendt om omhoog te krabbelen, om jezelf te bewijzen, om iets neer te zetten. Ik kan veel energie krijgen uit het gevoel dat ik moet opboksen tegen de scepsis van anderen. Het doel van dat boksen is niet een perfect mens te worden, zo ver ik me daar iets bij kan voorstellen. Als ik dat al kan, dan denk ik aan mensen die volledig afstand hebben kunnen nemen van iedere vorm van materialisme. Nou, dat zou ik zelf niet kunnen, en niet eens willen. Ik vind perfectie geen doel.’
‘Tegen mijn dochter van negen zeg ik nooit “practice makes perfect”, ik zeg altijd “practice makes better”. Daar gaat het om, om vooruitgang, om beter willen. Uit ambitie, en uit een bepaald soort onvrede – wat iets anders is dan algemene ontevredenheid. Ons debuutalbum heette Satisfaction is the Death of Desire. Ik las ooit een interview met Muhamed Ali waarin de interviewer hem iets vroeg over tevredenheid. Toen antwoordde Ali dat hij nooit wereldkampioen zou zijn geworden als hij eerder in zijn leven tevreden was geweest met zijn leven in de sloppenwijken. Juist zijn onvrede leidde tot zijn ambities, en zijn vasthouden aan die ambities tot zijn prestaties. Dat vond ik ongelooflijk inspirerend.
Tegelijk wil ik me dankbaar tonen voor alle kansen die ik heb gekregen. Dat heeft niets te maken met een christelijke moraal van nederigheid, zoals sommige mensen denken. Als kind heb ik een tijd meegemaakt waarin we leefden op voedselbonnen. Ik moest in de rij voor government cheese en er werd me vaak gevraagd of ik me daar niet voor schaamde. Ik snapte toen niet waarom ik dat zou moeten, en dat snap ik nog steeds niet. Ik was dankbaar voor wat ik had, en tegelijk had ik het verlangen het later beter te hebben. Op het volgende Hatebreed-album wil ik uitwerken wat dat volgens mij concreet betekent. Het wordt daarmee een spirituele plaat.’
(Grinnikend) ‘En een keiharde plaat, natuurlijk. Een keiharde spirituele plaat.’