Soms zou ik hem wel de hals om willen draaien of een schaar willen pakken om hem uit het verhaal te knippen. Maar soms moet ik ook erg om hem lachen en vind ik hem een meesterlijke hofnar die de lezer even met zijn neus in de puree van de werkelijkheid drukt. Ik heb het over de auctoriale verteller, die onzichtbare man of vrouw in de achttiende- en negentiende-eeuwse roman die in het ongunstige geval met zijn betweterige opmerkingen de voortgang van het verhaal belemmert, en in het gunstige geval een extra dimensie tussen fictie en werkelijkheid aan het verhaal toevoegt.
Het begrip «auctoriale» of «alwetende verteller» stamt uit de klassieke verhaalanalyse, die inmiddels vrijwel alleen nog maar op de middelbare scholen onderwezen wordt. Op de uittrekselsites vliegt de alwetende verteller je om de oren als een vleermuis in de schemering. Vaak helemaal verkeerd toegepast. De term is ingevoerd door de Oostenrijkse literatuurwetenschapper Franz Stanzel, die in de jaren zestig van de vorige eeuw zijn Typische Formen des Romans uitgaf, en dat boekje heeft furore gemaakt in Europa. Hij onderscheidde drie manieren om een verhaal te vertellen: die met een auctoriale, met een personale en met een ik-verteller. In de laatste roman wordt alles door een ik-figuur gepresenteerd, bij de middelste door een hij of zij, en de auctoriale roman wordt verteld door iemand die zelf geen rol speelt in het verhaal, maar die van de gedachtewereld van de ene op die van de andere kan overspringen, en die zichzelf kenbaar maakt door af en toe de lezer aan te spreken. Stanzel ontwierp nog een hele cirkel van tussenvormen, waarin hij meende alle denkbare vertelsituaties onder te kunnen brengen, en ook die cirkel werd in heel Europa in letterkundecolleges in de jaren zeventig braaf op vertellingen gelegd. Ik heb er zelf ook nog wel studenten en mezelf mee vermoeid.
Maar in de jaren tachtig kon je daar al niet meer mee aankomen. Toen moest de verteller de focalisator heten, en die focalisator kon verschillende posities innemen. Mieke Bal introduceerde de focalisator in Nederland, en zij had hem weer van Gérard Genette, maar dan net een beetje anders. Ik ben er nooit in geslaagd om die focalisator op de harde schijf van mijn geheugen te krijgen. Elke keer als ik er college over moest geven, moest ik weer opzoeken wat Bal er ook alweer mee bedoelde. Ook nu weer. Het komt op het volgende neer: je moet een verschil maken tussen zien en vertellen. Ik geef een eenvoudige zin: «Hij sloeg de hoek om en dacht mistroostig na over het gesprek.» Iemand (A) die verder helemaal geen functie heeft, vertelt hier over een hij (B) die loopt. B is wel de personale verteller, maar die zou helemaal niet hoeven te vertellen dat hij mistroostig is. De visie dat B mistroostig is komt van de focalisator. Maar Bal en haar focalisator zijn tegenwoordig ingehaald door de «postklassieke narratologie» die in het boekje Vertelduivels van Luc Herman en Bart Vervaeck uitgelegd wordt, een boekje dat in de rugzakken van de eerstejaars letterkunde in het halve land zit. De rest gebruikt het veel leukere boek van Frans Korsten, Lessen in literatuur, of het klassiek voorzichtige Literair mechaniek van het Groningse duo Erica van Boven en Gillis Dorleijn. In de postmoderne narratologie gaat het niet meer om zulke eenvoudige dingen als een verteller die al of niet een rol speelt in een verhaal. Het gaat om ideologieën, posities, strategieën, mogelijkheden en dualiteiten in een tekst. Toch is de ouderwetse «auctoriale verteller» een begrip dat heel hanteerbaar blijft. Het is er mee zoals met stijlfiguren: je wijst een chiasme aan, gewoon om er een term voor te hebben, en vervolgens laat je zien wat dat ertoe doet. Die auctoriale verteller treedt juist heel vaak op als in een literair werk ideologische breekpunten zitten.
In de roman De lotgevallen van Klaasje Zevenster van Jacob van Lennep is de auctoriale verteller af en toe een snaak die je beetneemt, maar hij is ook degene die de lezer meevoert in een bordeel, en daarmee de codes van de negentiende-eeuwse roman doorbreekt. Ik hou van de auctoriale verteller zoals hij daar optreedt. Boven het eerste hoofdstuk staat dat het zich in een studentenkamer in Leiden afspeelt, en Van Lennep begint meteen zijn lezers in de maling te nemen met een zin die meer dan 250 woorden lang is en die ik dus maar parafraseer: Het zou mij niet verwonderen, als er verstandige papa’s en mama’s, voorzichtige tantes, beschroomde oudere zusters en nauwgezette gouvernantes bestonden, die dit boek aangeschaft hebben omdat ze weten dat ik heel zedige boeken schrijf, en die dit verhaal nu overluid in de familiekring of in de studeerkamer willen voorlezen, maar die bij het openslaan van het boek de hoofdstuktitel lezen en het weer dichtslaan, terwijl ze aan de dochters, nichtjes, zusjes of leerlingen verkondigen dat ze het boek eerst nog eens willen doorbladeren om te zien of dit wel geschikt is om hardop voorgelezen te worden. Nou, gaat de schrijver dan verder, dat zou een ramp zijn, en hij verzekert dat hij zich tot regel gesteld heeft niets te laten drukken wat niet door iedereen gelezen zou kunnen worden «dezulken altijd uitgezonderd, die preutschheid voor kieschheid aanzien en er vermaak in scheppen, uit elke bloem venijn in plaats van honig te zuigen». Zo, die zit, huichelachtige lezers zijn afgevoerd, preutse dozen mogen verder zwijgen. En dat is nodig ook, omdat hij later met de befaamde bordeelscène komt, die heel wat ophef in het luie letterland van rond 1860 veroorzaakt heeft.
Klaasje Zevenster begint dus op een Leidse studentenkamer. Het is sinterklaasavond, de drank vloeit rijkelijk, zeven studenten proberen elkaar op rijm af te troeven. De bakker zal nog langskomen om gebak te bezorgen en dan wordt er aangebeld, een doos overhandigd, die op tafel gezet wordt, borden erbij gehaald, geopend… De schrijver onderbreekt het verhaal. «Maar wat bevond zich dan in die doos? Ja lieve lezer…», dat laat hij in het midden. Pas enige weken later, toen de volgende aflevering verscheen, kreeg de lezer te horen dat er een slapend wichtje in de doos lag, en dat enkele van de zeven studenten begonnen te blozen bij het zien van het presentje. Dergelijke grapjes haalt de schrijver geregeld uit. Zo voert hij de lezer op een gegeven moment ’s nachts de slaapkamer van twee jonge heren binnen en hij vervolgt: «Zullen wij voortgaan, gebruik te maken van het voorrecht der alomtegenwoordigheid, ’t welk den romanschrijver toekomt, en ook een blik werpen op de beide jonge dames?» Nee dus, van dat voorrecht maakte hij geen gebruik om de fantasie van de lezer des te meer te prikkelen.
In Klaasje Zevenster is de auctoriale verteller een geestige begeleider die zo innemend is, dat hij op een gegeven moment het vertrouwen van de lezer krijgt en hem door de aanstootgevende scènes kan leiden. Van Lennep wilde daarin laten zien dat de prostitutie beschermd werd door corrupte politieofficieren, en hij wilde dat er minder gezwegen werd over de gevaren die jonge meisjes liepen. Juist onwetendheid maakte ze kwetsbaar, verzekerde hij zijn lezeressen, alweer als auctoriale verteller.
Van Lennep gebruikt af en toe echter ook zo’n dikbuikige zelfingenomen paternalistische schijnprofessor als verteller. Zijn roman Elisabeth Musch begint hij zo stijfjes dat ik me niet kan voorstellen dat iemand dóór wil lezen: «Ten einde onze lezers in staat te stellen, zich terstond eenigszins van nabij bekend te maken met de hoofdpersonen van ons verhaal, zoo verzoeken wij hun, met hunne verbeelding terug te klimmen tot de maand Februari van het jaar 1666, en zich voorts te verplaatsen naar het Noordeinde te ’s-Gravenhage, en aldaar in de bovenzaal eener wel niet zeer aanzienlijke, maar toch deftige woning.» En dat gaat twee dichtbedrukte pagina’s zo door, tot hij het verhaal laat beginnen met een kraamvisite die meteen staat: «‹Wel! Mijn waarde Ritmeester!› riep Van Espenblad, opspringende uit den leunstoel, waarin hij zich had neergevlijd, en met beide handen naar Buat toekomende: ‹Het verheugt mij van harte, u thuis te treffen. Geluk, driewerf geluk met uw vaderschap.›» Er is iets in die zin, of het nu het ritme is, de tegenstelling tussen de rust in de leunstoel en het opspringen of iets anders, dat het driewerf duidelijk maakt dat het vaderschap niet gelukkig zal eindigen. Maar tegen de tijd dat de lezer bij die zin is aangekomen, heeft hij misschien al afgehaakt. Knippen dus, deze verteller die zo nodig moet uitleggen dat hij de lezer meeneemt in de historie.
Bij mevrouw Bosboom-Toussaint heeft de auctoriale verteller vaak een technische functie. Zij roept hem te hulp als het verhaal wat te moeilijk wordt, als ze tijdsprongen moet maken of alweer een nieuw personage moet introduceren omdat ze zo nodig trouw wil zijn aan de geschiedenis. Eigenlijk had ze toch al veel te hoge aspiraties met haar historische romans. Ze wilde zo graag de geschiedenis in een roman proppen, en tegelijkertijd wilde ze ook historieschrijver zijn. Tegenwoordig zou Truitje Toussaint gewoon geschiedenis hebben gestudeerd, aio zijn geworden en vervolgens hoogleraar aan een universiteit waar goed schrijven over geschiedenis op prijs gesteld wordt, waar het historisch verhaal even belangrijk is als de historische feiten. Haar auctoriale verteller is vaak een excuus-Truus voor haar ellenlange uitweidingen en haar breed uitgemeten beschrijvingen van stelsels. Als ze in Het Huis Lauernesse langdurig over de voortdurende haarkloverijen, de bitse politieke strijd en de onplooibare stellingen van de theologen in de tijd van Luther geschreven heeft besluit ze: «Maar gaat het u niet, mijne lezers! als mij, wie het duizelt in het hoofd en wie het schemerig wordt voor de oogen bij dien blik op het groote en algemeene, dien ik niet vermijden mocht? Hij geeft een gevoel, als van wie op eenen toren staat, en die te veel tegelijk ziet, om goed te kunnen zien… daarom, ik bid u, volgt mij weder naar de laagte, naar den roman.» Van Toussaint is ook de bekende fictiedoorbreking nadat ze de hoofdpersoon van haar roman de dood ingejaagd heeft, die slechts een schijndood blijkt te zijn: «Mijne lezeressen hebben die uitkomst verwacht; met de ondervinding van 100 en ….? romans vóór zich, konden ze op zoo iets verdacht zijn, en ik durf hopen, dat ze genoeg goeden dunk van mij hadden, om mij niet voor de onhandige te houden, die hare heldin laat sterven in het XXVste Hoofdstuk, daar het boek eerst met het XXXste eindigt.»
Bij J.J. Cremer is de auctoriale verteller een echte lastpak. Hij is een wandelend knaagdier aan het geweten van de lezer. Hij wijst hem erop dat hij kinderarbeid gedoogt, dat hij toneelspelers discrimineert, dat de rechtspraak in Nederland bevooroordeelde klassenjustitie bedrijft of dat de lezer zich zelfgenoegzaam koestert in zijn welstand zonder een blik te willen werpen in de woningen waar de lelijke armoede huist. Of die niet van ziekte en dood willen horen. Hij voert de lezer een kraamkamer binnen waar zojuist de moeder overleden is. «Houdt ge niet van die tafreeltjes, waar zoo van akeligheden en dood in voorkomt», vraagt hij de lezer, hoewel het antwoord hem niet interesseert. Zijn boodschap is de harde realiteit waarmee hij de lezer wil confronteren.
Aan het eind van de negentiende eeuw hadden de schrijvers schoon genoeg van die auctoriale vent. In de boeken van de naturalisten verdween hij. Lodewijk van Deyssel met name wilde objectiviteit in plaats van een opdringerige zelfgenoegzame schrijver. Over Alphonse Daudet, de Franse schrijver zegt hij: «Ieder oogenblik spreekt hij zelf mee, komt hij in eigen persoon te voorschijn in plaats van tusschen de koeliessen te blijven.» En van Busken Huets roman Lidewijde meent hij dat de auteur af en toe de lezer bij het oor vat om hem «een portie taquineerende keuvelkout in te blazen». Maar de potentaat verdween niet voorgoed. Hij is weer populair geworden onder hedendaagse schrijvers, die hem nog veel ingewikkelder tussen de mogelijke wereld van het verhaal en de vertelwijze zelf laten optreden, niet zozeer om fictie te doorbreken, maar om de vertelling zelf te becommentariëren. Louis Ferron gebruikte hem om in dialoog te gaan met negentiende-eeuwse teksten. Ook Marja Brouwers, Harry Mulisch, Kader Abdolah en Joost Zwagerman experimenteren ermee. Zwagerman ziet hem als een soort biddende vogel boven de personages hangen. Een mooi beeld, zeker, maar wel weer heel dubbel. Een biddende vogel boven je kop als een bewaarengel? Of als een roofvogel? Hoe dan ook: het helpt niet als ik hem uit een verhaal zou knippen omdat hij me irriteert. Dat is juist een van zijn bedoelingen. Het is hem toegestaan de lezer te amuseren, uitleg te verschaffen, bij te scholen, te confronteren met andere opvattingen maar ook hem mateloos te ergeren.
* Marita Mathijsen is hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde