‘Ik heb mijn eigen persoon nooit zo belangrijk gevonden dat ik in de verleiding ben geweest anderen de verhalen van mijn leven te vertellen’, met die woorden opent Stefan Zweig zijn boek De wereld van gisteren (1942) en adresseert hij direct een bekende journalistieke worsteling: wanneer introduceer je jezelf? Wanneer is het noodzakelijk en wanneer nodeloze ijdelheid?

Maar als het gaat om oorlog, en schrijvers gedwongen of ongedwongen zich moeten positioneren in hun tijd of samenleving, ontkom je niet aan die stijlfiguur. Zeker niet wanneer de Tweede Wereldoorlog op de deur klopt.

En zeker niet als je Stefan Zweig heet en de belichaming bent van een cultuur die vernietigd moet worden: Europees, humanistisch, kosmopolitisch én joods. Om Zweig te begrijpen moet men zijn geliefde Wenen begrijpen. Een stad die eeuwenlang het belangrijkste kruispunt in Europa vormde, simpelweg door alles te absorberen dat passeerde. Je vindt er nog altijd alle keukens, van traditioneel Duits en chic Frans tot alles wat je op de Balkan kunt eten, maar ook Georgisch en Turks. De stad heeft een ordening en een organisatiekracht die doen denken aan streng Noord-Europa, maar een levenslust die niet anders dan als zuidelijk katholiek te typeren is. ‘Onbewust werd elke burger van deze stad tot het bovennationale, het kosmopolitische, het wereldburgerschap opgevoed.’

Zweig beschrijft de met internationale kranten gevulde koffiehuizen en hoe die plekken iets ademen wat ten diepste democratisch is. Mensen debatteren, lezen, schrijven er. De koffie is zo goedkoop dat iedereen naar binnen kan. Ondertussen is de Habsburgse monarchie politiek en militair volledig ingedut. Alle grote risico’s van het leven zijn afgekocht, iets wat de reportageman opmerkt wanneer hij schrijft dat in het Wenen van voor de oorlog ‘de gouden eeuw van het verzekeringswezen’ is aangebroken. ‘Alleen wie zonder zorgen naar de toekomst kon kijken, kon tevreden van het heden genieten.’

Tegelijkertijd doemen er stilletjes dreigingen op in die Habsburgse utopie. Zo duiken op school de eerste corpsstudenten op die lid zijn van de nog altijd beruchte Burschenschaften, genootschappen waar jonge mannen schermend en drinkend zichzelf een Germaanse hiërarchie invechten. Met hun gezichten vol duellittekens slaan ze in de aula dronken van nationalisme met stokken op medestudenten van Slavische, joodse of Italiaanse komaf.

De wereld van gisteren barst op die manier van de impliciete waarschuwingen. Maar terwijl in het rijk vol zekerheden een ‘verlicht liberalisme’ regeert, is het woord ‘veiligheid’ ‘allang als een schim uit ons vocabulaire weggestreept’. Schrijvers als Caroline de Gruyter hebben de afgelopen jaren vaker gewezen op de paralellen tussen de Europese Unie en het Habsburgse Rijk, hoe beide bestaan en bestonden bij de gratie van langzame verandering, een grote bureaucratie en een modderig compromis. Het indrukwekkende aan Stefan Zweig is dat hij al die geneugten heel precies ziet wanneer dat hele raamwerk op omvallen staat en het niet nalaat het grote verlies daarvan onder woorden te brengen. ‘Nu het grote noodweer haar allang verwoest heeft, weten we eindelijk dat die wereld van zekerheid een luchtkasteel is geweest. Maar toch, mijn ouders hebben erin gewoond als in een huis van steen.’

Stefan Zweig © Bettmann/ Getty Images

Zweig heeft in het laatste boek dat hij schreef een angstaanjagende cadans te pakken: steeds weer droom je weg bij die Berlijnse cafés, Parijse bistro’s, Belgische stranden en Weense theaterzalen. Pagina’s lang ontmoet je mensen die dichten, componeren en schrijven. En dan net wanneer je je in dat heerlijke Europa verliest, zijn er ineens die paar scherp gekozen zinnen aan het eind van een hoofdstuk die alles uiteenslaan.

Dan verwijst hij terloops naar hoe hij als student nachtenlang kon blokken met een literaire jeugdvriend, maar dat ‘die daar nu niet graag meer aan herinnerd wordt omdat hij een van de officiële schrijvers en academici van Hitler-Duitsland is geworden’. Net wanneer hij begint te verhalen over hoe hij zijn eerste stappen in Parijs zette, bedenkt hij dat daar inmiddels Duitse tanks als een ‘grijze massa termieten’ binnenrollen om het ‘goddelijk kleurrijke, het ontroerend opgewekte, de glans en de onaantastbare bloei van die wereld tot in de wortel te vernietigen’.

Alles wat hij nog wist toen hij in 1940 in ballingschap zat in Engeland en daarna Brazilië, heeft hij aan het papier toevertrouwd. Hij formuleert zonder armleuningen, zoals dat heet. Zonder precieze verwijzingen naar grote schrijvers, zonder aantekeningen. Zonder de brieven van vrienden die hij altijd netjes archiveerde en zonder al het andere wat hij in zijn vlucht achterliet. Alles wat hij nog had, was zijn hoofd. Zijn herinneringen aan dat wat was.

‘Elke schaduw is in diepste wezen toch ook maar een kind van het licht’

Dat maakt het allerminst een nostalgisch of gezapig werkje. Zweig viert niet een statische droom maar een Europees humanisme dat constant in beweging was, een progressieve kracht die weliswaar langzaam, maar altijd vooruit bewoog. Hij beschrijft met meelijwekkende ergernis hoe de mannen van de generatie boven hem zich bij voorkeur traag in statige mantels, corpulent en het liefst zo vroeg mogelijk grijs, door het leven bewogen. Anciënniteit was belachelijk belangrijk: zonder snor was je nergens. Op eenzelfde manier beschrijft hij de vrouwen van zijn tijd en ziet eenzelfde generatieverschil. De jonge vrouwen kleden zich vrijer, ‘gooien de korsetten weg die hun borsten hadden geprangd’, gaan vriendschappen aan met mannen en kunnen ‘met volle teugen genieten van wat ons vroeger verboden was: het gevoel van onbevangenheid en zelfvertrouwen’.

Uiteindelijk schrijft de Oostenrijkse zoon van een grootindustrieel vooral een ode aan het individu en de vreugde van het najagen van vrijheid. Met een prachtige paradox tot gevolg: een keizerrijk met eeuwenlange tradities en onwrikbare conventies waarin zij die onder de keizer vallen zich in vrijheid ontplooien. Wanneer Zweig zijn waardering voor een Weense krant uit zijn jeugd onder woorden brengt, karakteriseert hij onbedoeld zichzelf: ‘progressief en liberaal in zijn wereldbeschouwing’ en ‘solide en voorzichtig in zijn houding’. Zweig is precies dat. Een optimistische menslievende humanist die – als er niets was gebeurd – de wereld van gisteren als vanzelf had zien eindigen in een steeds vrijere plek.

Maar verandering blijkt onafwendbaar. Er breekt een wereldoorlog uit, opnieuw. ‘Het gebied dat mijn hart eigenlijk tot vaderland heeft verkozen, Europa, ben ik kwijtgeraakt sinds het zichzelf voor de tweede keer in een zelfmoordpoging verscheurt in de broederstrijd.’

Juist zijn tegenstrijdige karaktertrekken maken hem tot een twijfelachtige dissident. Progressieve idealen verpakt in een conservatieve visie op wat verandering behelst – niets doen – verhinderen dat hij een heldenrol kan spelen. Was hij überhaupt een dissident? Kort gezegd zou je kunnen redeneren dat elke joodse schrijver wiens boeken ‘tot as verbrand’ zijn en die zijn geliefde stad moest ontvluchten dat is, maar ben je dan niet net als vele anderen een vluchteling?

Voorwaardelijk aan het dissidentschap is het leveren van verzet, maar in Zweigs zachtmoedige mensbeeld schuilt een berusting die echte strijd in de weg staat. Wanneer in 1933 Adolf Hitler zichzelf tot dictator verheft, pakt zijn goede vriend en journalist Joseph Roth zijn spullen, wijkt uit naar Parijs en stuurt hem een brief: ‘Ik geef geen stuiver meer om ons leven. Het is gelukt de barbarij aan de macht te brengen. Maakt u zich geen illusies. De hel heerst.’

Roth spoort Zweig aan ook te vertrekken en in ieder geval scherp partij te kiezen, maar Zweig kan het romantische ideaal van één Europa niet loslaten en blijft dralen, zoeken naar een manier om zichzelf te handhaven in die afbrokkelende droom.

Eigenlijk doet hij wat hij eerder deed tijdens de Eerste Wereldoorlog: zich in kleine kring uitspreken en publiekelijk vasthouden aan zijn principiële onafhankelijkheid en pacifisme. ‘U biedt nergens een antwoord op met uw zachtaardigheid, die trouwens geen zachtaardigheid is, maar een vlucht’, sneert Roth via een brief vanuit Parijs. ‘Ik zal u niet tegenspreken als u zegt dat ik vlucht’, schrijft Zweig bedroefd terug, om vervolgens zijn vriend eraan te herinneren dat hij slechts één ding wil verdedigen in het leven: ‘de onaantastbaarheid van de individuele vrijheid’.

Zweigs weerzin om de politiek te doorgronden leidt ertoe dat hij keer op keer het nationalisme waar hij zo van walgt blijft onderschatten. Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog roept hij aan het strand van Oostende dat zijn vrienden hem ‘aan deze lantaarnpaal hier’ mogen ophangen als de Duitsers België binnenvallen, enkele dagen later ontvlucht hij het land per trein. Wanneer hij op een Engels stadhuis in ondertrouw gaat en er een ambtenaar binnenstormt die roept dat Duitsland Polen is binnengevallen, reageert Zweig door te zeggen: ‘Dat hoeft toch geen oorlog te betekenen.’ Op een schip naar India knoopt hij een vriendschap aan met een Duitser die dan al traktaten schrijft over ‘Lebensraum’ en de noodzaak van een grote Germaanse machtspositie. Maar pas wanneer iemand in München als vanzelfsprekend naar die militair verwijst als een ‘Hitlervriend’ valt bij Zweig het kwartje.

Toch zou het een vergissing zijn om Zweig terzijde te schuiven als naïef of hem een vorm van dissidentschap te ontzeggen. In lijn met zijn pacifistische overtuigingen weigerde hij mensen tot vijand te verklaren of om partij te kiezen, maar in het interbellum was hij het die eindeloos alternatieven voor nationalisme, rassendenken en valse heroïek verkondigde. Daarnaast, en dat is zijn grootste verzetsdaad, koos hij ervoor liberale verworvenheden precies te noteren toen die nietsontziend onder vuur werden genomen. Hij toont hoe belangrijk het is om het heden en zijn kwetsbaarheid te beschrijven juist als niemand er meer in gelooft. ‘Elke schaduw is in diepste wezen toch ook maar een kind van het licht.’

Tot slot is Stefan Zweig niet alleen een dissident door zijn status als chroniqueur van een Europese droom, hij blijkt in ballingschap ook een tragische dissident van de hoop zelf. Terwijl zijn continent een doodsstrijd voert, ziet hij geen toekomst meer. Twee wereldoorlogen in zo’n korte tijd? Hij pakt de pen op, noteert dat wat voorgoed verloren is, en pleegt een dag na het voltooien daarvan zelfmoord. Het is een gruwelijke manier om terug te komen op de eerste zinnen in zijn boek: de net geïntroduceerde ‘ik’ uitwissen. Het ultieme dissidentschap.

Correctie: op de plek waar nu ‘Burschenschaften’ staat, stond eerst ‘Burgerschaften‘