Matthijs Maris, De vijver, ca 1885-1888. Olieverf op doek © Glasgow Museums, The Burrell Collection / Rijksmuseum Amsterdam

Er waren eens drie broers, Jacob, Willem en Matthijs Maris, alle drie zeer getalenteerde schilders. Jacob (1837-1899) was de voorman van de Haagse school, en blonk uit met schitterende Hollandse landschappen met grijze wolkenluchten boven molens. Willem (1844-1910) deed niet voor hem onder, al was zijn palet kleuriger, zonniger. De derde broer, Matthijs (1839-1917), was al even briljant. Een studiegenoot in Antwerpen noemde hem ‘de vlijtigste werker en de diepste denker’ van de klas. Hij reisde met Jacob door Duitsland en Frankrijk, hij studeerde met hem in Antwerpen en trok bij Jacob in toen die in 1865 in Parijs ging wonen, maar daar bleek dat hij een heel ander temperament had dan zijn broers. Waar Jacob bijvoorbeeld in 1871 de wijk nam naar Nederland, om de opstand van de communards te ontvluchten, daar meldde Matthijs zich juist als vrijwilliger en hielp met het verslepen van Pruisische kanonnen – gekkenwerk. Misschien was het om de kleine vergoeding, misschien speelde bij hem een vorm van manische depressiviteit op.

Nu waren het voor schilders interessante maar verwarrende tijden. Aanvankelijk maakte ook Matthijs furore, met sfeervolle landschappen, gemaakt langs de oevers van de Seine, maar vooral met scènes met introverte meisjes, met vlinders en geitjes, of dromend bij de pomp. Er was vraag naar, de kunsthandel Van Wisselingh betaalde hem blind voor elk nieuw werk. Maris verhuisde naar Londen. Daar werd zijn werk steeds stemmingsvoller, steeds obscuurder. De onderwerpen worden sprookjesachtig, romantisch, literair; gaandeweg komt er een bruine schemer over te liggen. Hij schildert ‘halfgedroomde, vernevelde visioenen’. Er is soms in het duister bijna niets meer te herkennen.

In het Victoriaanse Engeland, met zijn voorliefde voor mythologische heldinnen, zijn dikke kolensmog, zijn overvolle boudoirs met dikke fluwelen gordijnen, zijn hang naar decadentie en zijn nerveuze spiritualiteit deden de seances van Maris het uitstekend. Een schilder als Whistler bewonderde hem; ook in Nederland waren er kenners, die hem graag opzochten. In 1894 kwam Lodewijk van Deyssel op bezoek. Die had eerst een luxueuze society-avond bijgewoond in de villa van Lourens Alma Tadema. De tegenstelling was enorm. ‘De lucht was zeer grijs en wat was het venster stoffig’, schreef Van Deyssel, zo volkomen anders dan Alma Tadema, ‘zijn atelier als een tempel, waar, op zuilen van groenen, edelen steen, het inwendig zilveren koepeldak rust (…). Thijs Maris staat, klein, hoekig en mager, in het uiterst armelijk kamertje, dat zijn atelier is – maar dat, – is ’et niet, – nog mooyer is dan een der delicieuse kapelletjes in de Westminster Abby – en spreekt er den vreemdeling over hoe het toch gewis is, dat men moet schilderen met niet anders dan met zijn hart.’

Het Rijksmuseum heeft een uitzonderlijk rijke Maris-tentoonstelling samengesteld, waarvoor (dankzij een heuse wetswijziging) de grootste Maris-collectie uit Edinburgh voor één keer overzee mocht reizen. In de expositie volgen zij de aanwijzing van Van Deyssel: geen tempel, geen kathedraal, maar schemerige zalen waar ‘de ziel van de Kathedraal leeft’.

Matthijs Maris, Rijksmuseum, Amsterdam, t/m 7 januari. rijksmuseum.nl