Ik zag hoe Alfred Birney zich op de fiets vooruit stompte. Zijn gezicht hing. Zijn kleding kende verschillende tinten bruin, alleen zijn schoenen waren zwart. In 2017 won Birney de Libris Literatuur Prijs, een geldbedrag van vijftigduizend euro, voor De tolk van Java, een roman over zijn bloedeigen vader die vol zat met agressie. Eerder schreef hij dertien boeken, die nooit zo’n groot publiek hadden bereikt.
Begin mei 2017 won Birney de Libris, maar een aantal maanden later moest hij zijn lezingen door het hele land staken. Hij had een hernia. En in november dat jaar werd hij geopereerd aan zijn hart. Birney won de Libris, maar kon er niet lang van genieten.
Zou die voortdurende kommer en kwel dan tekenend zijn voor het leven van alle halfwezen?
Met een journalist liep ik kortgeleden door het centrum van Den Haag. We spraken over God, de Magistrale tot wie hij bad, totdat hij besloot Hem de rug toe te keren. En over het vaderloos opgroeien. Onze vaders verdwenen vroeg uit beeld, ze waren tiranniek. Toen ons leven nog pril was en wij kneedbaar waren verloren wij onze vaders. Zij waren ons noodlot. Ze leven nog altijd, maar wij zien onszelf als halfwees.
We realiseerden ons dat achter jonge mannen als wij een verhaal schuilgaat dat groter is. Het verhaal van een gebroken man, die er niet voor zijn gezin kon zijn, maar voor zichzelf evenmin. Een man die worstelde met zichzelf, met dat wat anderen geluk noemen, met al-Qadar, het lot. En die de zelfdestructie en worsteling doorspeelde naar zijn echtgenote en kinderen.
Als wij het niet doorgemaakt hadden, waren we nu dan wél jonge mannen geweest die van het leven hielden? We moesten beiden nadenken over mijn vraag. We waren even stil, liepen verder en fantaseerden over hoe het geweest zou zijn: niet doorweekt van angsten, de liefde als iets rooskleurigs zien, het gemak van gewoonweg zijn, de eenvoud van alledag, jezelf niet vooruit te hoeven slepen.
We vreesden, omdat we steeds meer als onze vaders worden. Het verdriet van gemis, het verscheurd zijn, de leegheid en de angsten waarmee we worstelen zou van ons straks ook vaders kunnen maken die in de lichamen van hun kinderen en echtgenoot deuken slaan en die hun gezichten langs de muren van de woonkamer halen.
Ik heb verschillende vergeefse pogingen gedaan een stuk over mijn eigen vader te schrijven. Een cri de coeur. Als karma, voor hem. Een dolkstoot. Hem het vuur aan de schenen leggen. De erfenis van zijn weggaan. Omdat hij ons namen van heiligen gaf, en daarna een ruïne van ons maakte. Omdat we stil waren als hij thuiskwam, zodat we hem niet tot last waren. Omdat ik het hem niet gun dat ik er voor altijd over zou zwijgen.
Het vroege verlies is maar niet los te laten. Waardoor ongeluk maar niet op lijkt te houden. Het lijkt een groot deel te zijn van het bestaan.
Erin blijven hangen en je afvragen of pech hoort bij het zijn van een halfwees, is misschien oneerlijk, voor jezelf. Ik ben blij dat het nooit iets is geworden met het stuk: ik vermoed dat het voor een vader het pijnlijkst zou zijn als hij ziet hoe zijn kind hem geheel is vergeten.