‘En daar word jij geil van?’ vroeg Julius.
‘Nee, natuurlijk niet!’ loog ik.
‘Ik geloof niet dat poëzie er is om geil te worden. Ik vind dat trouwens heel raar dat je dat woord gebruikt. Weinig poëtisch ook.’
Ik bloosde ‘scheuren in mijn onderbroek’. Het was 1969. Ik was zestien. Onze literaire club – vijf leden – heette Nescio. Ik durfde Suzan, het enige meisje in onze club, niet aan te kijken, terwijl ik met mijn ‘geile poëzie’ juist indruk op haar wilde maken.
Waar ging het om?
Bij het doorbladeren van de gedichten van Achterberg was ik gestuit op de cyclus Zestien. Het derde gedicht begint met de regels: ‘Van het meisje van zestien jaar/ zijn dit de borsten; neem ze maar/ zegt ze, je handen dorsten er naar’.
Ik las die paar regels en mijn hartslag en ademhaling versnelden. Mij overviel een bijna verstikkende opwinding. Die twintig woorden openden een wereld van seksualiteit die ik wél durfde te betreden.
‘Is Gerrit Achterberg echt een goede dichter?’ vroeg ik aan mijn leraar Nederlands Frits Roeper.
‘Ja, hij is fantastisch… Maar moeilijk. Misschien moet je eerst Campert lezen.’
‘Ja… zal ik doen…’
Dat ik regels had gelezen die ik helemaal niet moeilijk vond, maar wilde herlezen en dan weer lezen, verzweeg ik.
Het woord ‘borsten’, en dat ‘neem ze maar’, en dat ‘ze’ dan ook nog zegt: ‘Je handen dorsten er naar’. Dat woord ‘dorsten’. Handen die dorst hebben. Ik herkende die dorst.
Ik kreeg de leden van Nescio er niet warm voor.
Docent Frits Roeper vroeg me nog wel: ‘Heb je Achterberg nog gelezen?’
‘Nee, Campert wel. Geweldig’, zei ik.
‘Die Achterberg heeft zijn hospita vermoord en ook nog in een inrichting gezeten. Hij was behoorlijk gestoord.’
Twintig jaar geleden ontdekte men dat Achterberg niet alleen zijn hospita had vermoord, maar ook nog haar dochter had verkracht.
Ook toen de discussie: kan en mag je dan nog wel genieten van Achterbergs poëzie? Eenzelfde discussie deed zich voor toen bleek dat Lucebert een behoorlijke antisemiet was geweest.
Mij maakt het niets uit. Integendeel. Hoe meer misdaden een schrijver heeft begaan, hoe nieuwsgieriger ik naar hem word.
Ik voel mij het behaaglijkst in de veilige omgeving van een cultuur van slechte mensen die kunst maken over andere slechte mensen.
De eerste keer dat ik die cyclus Zestien van Achterberg las, had ik nog nooit een foto van hem gezien. Ik stelde me een ouderwetse bohemien voor: pijp, gitaar, snor. Geen idee hoe ik daarbij kwam. Vermoedelijk door mijn zuster – zij hield van Franse romans, dichters en chansons en had op haar kamertje Brave Margot van Georges Brassens voor me vertaald, het liedje waarin Margot een katje aan haar tepel liet zuigen wat alle jongens uit het dorp wel wilden zien. Maar toen ik een foto van Achterberg tegenkwam – hij zou een boekhouder op een kantoor kunnen zijn – begreep ik in een flits dat iedereen dichter kon zijn. En een moordenaar. Ik ook.
Eros, Thanatos en God zitten in elke regel van zijn magistrale poëzie die helaas niet meer wordt gelezen, maar volgens mij van internationale klasse is.
Toen ik een paar jaar later deze gedichten van Achterberg liet lezen aan de dame met wie ik verkeerde, vond ze het ‘pornografie’. Ik schrok daarvan. Niet vanwege haar mening, maar omdat ik toen zelf voor sommige bladen vrolijke seksverhalen schreef. (Waarvan er nog ééntje is terechtgekomen in De Nederlandse erotische literatuur in 80 en enige verhalen, verzameld door Elsbeth Etty.) Eigenlijk, zo kan ik nu wel vertellen, kon ik helemaal niet over seks schrijven. Ik bedoel, met de zin: ‘Ik stak een mes tussen haar ribben precies in haar hart. Toen ze niet dood bleek, stak ik haar nog eens en nog eens’, heb ik geen enkele moeite. Maar dat ik een mij onbekende penis ergens erotische wonderen moet laten verrichten, zal ik nooit zo kunnen dat men er dorstig van wordt. Te veel schaamte.
Achterberg moet bij elke regel die hij schreef een wurgengel hebben gevoeld. De schuldige koorts die hij voelde als hij het meisje van zestien zag, kon hij niet meer verkoelen door zijn poëzie. In die gedichten beschreef hij wat hij begeerde en tegelijkertijd vreesde. ‘Om het bloed dat in haar parelt,/ heilig u, mijn handen./ Dit is het eerste in de wereld./ Hierom is niet veranderd/ het paradijs: Adam wandelt/ met God; noemt, slaapt en vindt/ hetzelfde lichaam dat ik vind./ Dezelfde wondere warande/ gloeit buiten in de wind.’
Het paradijs als jachtterrein is hier op aarde. Maar wie jaagt op wie?