Beginnende schrijvers gaan in hun proza vaak te snel, aldus August Voois in de nieuwe roman van Arie Storm. Daar heeft deze Voois zelf, ook schrijver van beroep, geen last van. Eindeloos is hij aan het wroeten binnen het kleine bestek van zijn schrijfruimte, gekleed in slechts een onderbroek, soms met ochtendjas en voetbalpet, het einde van een zin uitstellend met komma’s, haakjes, associaties, tegenwerpingen en terzijdes. Voois is dan ook geen beginnend schrijver; we kennen hem uit eerder werk van Storm, en in deze roman pakt hij af en toe, met lichte verbazing, zijn eigen eerder gepubliceerde werk op.

Arie Storm schrijft schrikbewinden van romans © Rink Hof / HH

Voois lijkt op Storm, en het werk waaraan hij refereert, lijkt op het werk dat Storm eerder schreef. Alles en iedereen waaraan Storm in deze roman refereert, is op een directe manier aan de werkelijkheid te haken, directer dan dat bij veel andere schrijvers kan, ‘zogenaamde’ schrijvers welteverstaan. Maken die van zichzelf menselijke figuren, met mooie zinnen en schaamtevolle bekentenissen, Storm werkt zich op tot een fantoom door voortdurend te ontregelen en te sarren. Hij is een kamikazekunstenaar die het telkens weer voor elkaar krijgt om schrikbewinden van romans te schrijven. Ik bedoel: de roman is in zichzelf een schrikbewind. Maar ook een mondgeblazen vogeltje.

De inzet van de roman had bijna niet dramatischer kunnen zijn: ‘Mijn vader overleed op een gure en naargeestige nacht in november. Ik zou graag zeggen dat ik erbij was, maar dat is niet zo. Ik lag in bed te slapen.’ Het gebruikelijke stramien van een vader-zoonroman, zoals er nogal wat worden geschreven, lijkt te worden aangekondigd, maar met die lezersverwachting wordt nog binnen dezelfde alinea afgerekend: ‘Ik weet niet of ik zo belangrijk voor mijn vader was, ook al was ik zijn enige zoon. Mensen willen de dingen vaak te sentimenteel maken.’ Vooral die laatste zin, daarom draait Een diadeem van dauw.

‘Ik weet niet of ik zo belangrijk voor mijn vader was, ook al was ik zijn enige zoon’

De vader van Storm/Voois is al een paar keer eerder gestorven, net zoals de zus van Storm/Voois, die hier springlevend opduikt als een van de rouwenden aan het sterfbed van de vader, en die er niet echt blij mee was dat ze eerder in het werk van haar broer was neergezet als een zelfmoordenaar. Was zelfs de roman in kwestie niet opgedragen aan de dode zus? Wat nu allemaal ‘echt’ is of niet – ik denk overigens opnieuw dat dit allemaal ‘echt’ is, en nu écht – het doet er natuurlijk niet toe, het mág er namelijk niet toe doen voor echte schrijvers en echte lezers. Literatuur is een universum dat wordt opgetrokken uit taal, niet uit emotie, en dus wordt er in deze roman wel een tamelijk dramatische gang ondernomen naar een aanvankelijk stervende en even later morsdode vader, maar is degene die daarvan verslag doet er voornamelijk mee bezig te laten weten hoezeer hij dit in zijn schrijfruimte doet, de radio afgestemd op bbc, vrouw en dochter elders in huis slapend.

Terwijl hij zich bij wijze van spreken op de achterbank bevindt van de auto met familie die hem naar zijn dode vader brengt, laat hij al schrijvende weten niet alleen over de dood van zijn vader te willen schrijven, maar ook over die van vrienden en uiteindelijk over die van hemzelf. Hiermee heeft Voois de ultieme schrijfopdracht – en god, wat haat Storm die term ‘schrijfopdracht’ – voor zichzelf geformuleerd, maar eigenlijk ook een probleem. ‘Een personage hoeft geen verheven gedachten te hebben of intelligent te zijn, nee, hij moet een probleem hebben waarvoor hij een oplossing moet zien te vinden. Mijn probleem is dat ik dood zal gaan. En dat ik daar geen oplossing voor heb.’

Het is nogal wat, wat Storm overhoop haalt in deze roman. Dat ‘het is nogal wat’ zou ik zelf niet gauw schrijven in een recensie, maar het komt me voor als een formulering in de geest van de schrijver die zijn pretenties graag zo plat mogelijk formuleert. Storm schrijft via Voois met een mengeling van huiver en gretigheid over de zelfmoord van twee nabije figuren, in wie onmiskenbaar Joost Zwagerman en Wim Brands te herkennen zijn, en topt dit af door ook nog eens een eigen zelfmoordpoging in herinnering te roepen.

Wat moet de lezer er verder mee, met Een diadeem van dauw? Ik stel een vraag die ik normaliter nooit stel, maar die zich nu opeens gek opdringt. Hier komt het mondgeblazen vogeltje in zicht, ijl en teer als druppels dauw op een grasveld. De titel van de roman is ontleend aan een gedicht van John Keats, die een paar keer terugkeert in het verhaal, en wiens verblijfplaats in Rome wordt bezocht door Voois en zijn gezin. Terugkerend van de begrafenis van zijn vader kan Voois niet wachten om terug naar huis te gaan en Keats – ‘arme Keats’ – te lezen. De tranen die hij in zijn ogen voelt prikken, zijn voor hem bestemd, maar ook voor zichzelf, omringd als hij is door geesten uit het verleden, fantomen in een dode wereld, ‘ze vormen met z’n allen de bespotting van het leven in een als door elektriciteit opgewekt lichaam dat deze roman is’.

Met literatuur bevinden we ons in een raadselachtig en parallel universum, zo laat Storm via Voois niet na te benadrukken. Met dank aan de geliefde schrijver John Banville beschrijft hij de ideale staat van gewichtloosheid, waarbij vrij rond gezweefd kan worden in de ruimte, ondersteund door iets van gene zijde. Het gegeven dat dit in het geval van Voois vooral niet de hand van de vader is, maar die van betreurde vrienden, schrijvers en andere mededoden, geeft deze radicale, kunstige roman zijn breekbare tragiek.