‘Denk je dat het nog harder kan, Sven?’ vraagt de interviewer aan Sven Kramer, die net een fabuleus wereldrecord heeft geschaatst. Uit oprecht verlangen naar verdere verbetering wil de vragensteller weten waar de grens ligt voor Kramer. En natuurlijk waar de uiteindelijke grens ligt, niet voor Kramer maar voor iedereen, voor ons, voor de mens.

‘Ja hoor, ik denk zeker dat het nog harder kan’, zegt Kramer. ‘Het kan altijd harder.’

Waar ligt de grens? Het is een van de grote mysteries van de sport. We willen, en we gaan, altijd citius, altius, fortius, sneller, hoger, sterker, en er lijkt geen eindpunt in zicht. Er worden telkens stappen voorwaarts gemaakt, soms klein, soms groot. We verleggen grenzen en verbeteren records.

Mensen blijven hardnekkig proberen te bedenken waar het ooit ophoudt, die verbetering. Neem de honderd meter hardlopen, waarvan het wereldrecord op dit moment 9.74 seconde is, van Asafa Powell. In 1968 was dat nog 9.95. Het wordt alleen maar beter, met kleine stapjes. We willen weten wat het ultieme record is. Dat zegt iets over de mens, als wezen. Om dat te onderzoeken hebben we de wetenschap.

Twee Groningse academici, Kuper en Sterken, deden wetenschappelijke voorspellingen over de toekomst van atletiekrecords. Ze reageerden op een vergelijkbaar onderzoek van Bramble (Universiteit van Utah) en Lieberman (Harvard), die voorspelden dat op de Olympische Spelen van 2156 de honderd meter zou worden gelopen in 8.098 seconde bij de mannen en 8.079 bij de vrouwen. Ze kwamen op die tijden door de ontwikkeling van het wereldrecord in een grafiek te zetten. Dat leverde een dalende curve op. Hé, dachten ze, dat is leuk, en ze trokken die lijn gewoon door. Want alles gaat alleen maar sneller en niet langzamer, wisten ze. Dus 8.098 en 8.079 in 2156.

Volgens dezelfde grafiek zal als de curve verder wordt doorgetrokken, de winnares van de Spelen in 2636 de honderd meter lopen in een tijd onder de nul seconden. Dit is dus niet de goede methode.

Kuper en Sterken deden het anders. Ze gingen ervan uit dat de limiet van de curve niet nul kan zijn. (Want de mens heeft zoveel beperkingen dat hij per definitie een aantal seconden nodig heeft om een afstand van honderd meter te overbruggen. Er is nu eenmaal zwaartekracht, er is luchtdruk, er is wrijving, en er is de zeer beperkte machinerie van het lichaam.) Met het Gompertz-model in de hand berekenden ze de limiettijden op de loopnummers. De mannen lopen op een dag de sprint in 9.56 seconde, de vrouwen in 10.05. Welke dag dat is, dat weten we niet precies, maar het gaat gebeuren. Kuper en Sterken voorspelden dat op de Spelen van deze zomer wereldrecords gelopen (kunnen) worden van 9.71 en 10.18 seconde. Daarna is er dus nog werk aan de winkel.

Er wringt iets aan deze methode, vonden de Tilburgse hooglereren econometrie Jan Magnus en John Einmahl. Zij deden voorspellingen over atletiekrecords aan de hand van de extreme-waardentheorie. Normaal wordt die gebruikt binnen de financiële en verzekeringswereld, bijvoorbeeld om risico’s te kunnen inschatten van extreme schades (vliegrampen, aardbevingen, dijkdoorbraken, deeltjesversnellers die zwarte gaten creëren), maar kom, dachten de mannen, laten we eens een artikel publiceren waar de gewone man in de straat iets aan heeft, iets met sport.

Hier blijkt de schoonheid van de wetenschap, ook van de econometrie. Want het is prachtig hoe Magnus en Einmahl uiteenzetten wat de ultieme wereldrecords zullen zijn. En dus waar onze grenzen liggen, de uiterste, ultieme, laatste grenzen. Waar we niet overheen kunnen.

Tientallen formules, de ene nog mooier en eleganter dan de andere, brengen het betoog uiteindelijk bij de ultieme records: 18.63 en 20.75 op de tweehonderd meter; 24.80 en 23.70 meter bij het kogelstoten; 2.50 en 2.15 bij het hoogspringen, en 9.29 en 10.11 seconde op de honderd meter.

Harder kan het dus echt niet. 9.29 bij de mannen. Het gaat op een dag gelopen worden. Bijvoorbeeld door de achter-achter-achter-achterneef van Asafa Powell. Die loopt 9.29. Dan is het klaar.

Wat ontzettend sneu voor de generaties sporters die daarna komen. Het gaat namelijk niet meer harder. We kunnen doen wat we willen, maar het is alsof we tegen een muur lopen. De niet te passeren barrière. Dan is er geen lol meer aan.

Maar toch… Als de kersverse ultiemwereldrecordhouder, de kleine Powell, wordt gevraagd: ‘Denk je dat het nog harder kan? Nee hè? Dat kan lekker niet, hè? Dat hebben Magnus en Einmahl voorspeld, toch?’

Dan horen we Powell antwoorden: ‘Ja, dat denk ik wel. Het kan altijd harder.’