Diep in de nacht werd Harry Belafonte gewekt door het gehijg van zijn vriend en voor deze ene keer bedgenoot, Hollywood-acteur Sidney Poitier. In het halfdonker had Harry eerst geen idee waar Poitier was. Toen zag hij zijn bezwete lichaam op de grond naast het raam. ‘Sidney, wat ben je in godsnaam aan het doen?’ wilde hij weten. ‘Push-ups’, antwoordde Poitier. ‘Als die motherfuckers komen, wil ik er klaar voor zijn.’

Eerder op de dag. Een Cessna-vliegtuig had Belafonte en Poitier naar Greenwood, Mississippi, gebracht waar ze vijftigduizend dollar zouden doneren aan een burgerrechtenbeweging betrokken bij de Mississippi Zomer van de Vrijheid, een initiatief gericht op het registreren van zo veel mogelijk zwarte stemgerechtigden. Iemand van de beweging kwam ze van het vliegveld ophalen. Onderweg naar hun eindbestemming ging het mis. Hun chauffeur, een man van de burgerrechtenbeweging, zag koplampen in de achteruitkijkspiegel. De Klan. Even later ramden de achtervolgers de auto. Toen de chauffeur plankgas gaf, klonken de eerste schoten.

Later schreef Belafonte in zijn biografie My Song: A Memory of Art, Race and Defiance (2012) dat hij niet wist of de Klansmen gericht of in de lucht schoten. Maar tijdens de rit kon hij pas weer ademen toen hij in de verte een lange rij auto’s zag: leden van de burgerrechtenbeweging die ze waren komen ophalen.

Dat was in augustus 1964. Een jaar later was de Mars op Selma; vier jaar later was Martin Luther King dood. Je moest fit zijn in die tijd. Ook mentaal. Dat realiseerde Belafonte zich toen hij en Poitier in die angstige nacht in het huis van de burgerrechtenbeweging zaten te wachten op de ‘klootzakken’ van de Klan. Het was een tijd van offers brengen. Harry Belafonte voelde zich persoonlijk beledigd door ‘whites only’, door de beelden van politieagenten die honden op protesterende jongeren loslieten. ‘Waarom werd ik boos?’ vraagt hij zich af in My Song. ‘Waarom plaatste ik zoveel in de waagschaal, beschadigde ik mijn carrière juist op het moment dat ik op mijn dertigste ’s werelds eerste Black matinee idol werd?’

Zijn afkomst had er alles mee te maken. Hij nam een eenzame plaats in tussen de Caribische en Amerikaanse cultuur. Straatarm groeide Belafonte op in Harlem, New York. Zijn ouders waren illegalen uit Jamaica. Als jongeman deed hij klusjes voor een conciërge. Op een dag gaf die hem tickets voor een voorstelling van het American Negro Theatre. Toen ging het snel. Hij werd toegelaten tot de toneelschool van de voorname Duitse dramaturg Erwin Piscator waar hij Poitier ontmoette, en ook Marlon Brando, Walter Matthau en Bea Arthur.

Harry’s chauffeur zag koplampen in de achteruitkijkspiegel. De Klan

De contouren van matinee idol tekenden zich af. Hij had die stem. Een beetje rasperig, soms hees, tegelijk diep en zoet. Maar vooral zacht als fluweel. Zijn zangcarrière begon toen hij in de keuken van de jazzclub Royal Roost op Broadway werkte en men voorstelde dat hij eens wat met de band deed. Eerst zou hij alleen met pianist Al Haig zingen. Maar eenmaal op het podium nam Max Roach plaats achter het drumstel. Pakte Tommy Potter z’n basgitaar. En kwam de altsaxofonist erbij. Charlie ‘Bird’ Parker.

Wereldberoemd werd Belafonte met zijn album Calypso (1959) waarvan miljoenen exemplaren werden verkocht. Maar terwijl hij zich ontpopte als de King of Calypso gebeurde er iets cruciaals in het Amerikaanse culturele leven: de versmelting van politiek en populaire cultuur. De ideologische strijd tussen wit en zwart, tussen conservatief en progressief, was opeens overal aanwezig in het massavermaak. Net als Belafonte werd Poitier omarmd door liberale witten. Voor je het wist was de revolutionaire potentie van beide artiesten in het gedrang, opgezogen door een entertainmentmachine die protest onschadelijk stelde door het te verhandelen.

Schoolvoorbeeld hiervan is Robert Rossens Hollywood-melodrama Island in the Sun (1957). Belafonte, beginnend politicus op een Caribisch eiland, heeft een relatie met een witte vrouw, Joan Fontaine. Maar dat zie je niet; ze raken elkaar niet aan. Gelukkig zingt Belafonte zijn beeldschone titelsong. En treft zijn eenzaamheid je in het hart in de laatste scène waarin hij met zonsondergang naar een suikerrietveld loopt.

Twee jaar later maakte Belafonte twee films in zwart-wit die aantonen hoe radicaal cinema als entertainment kán zijn. Met zijn eigen bedrijf produceerde hij de neorealistische film noir Odds Against Tomorrow, geregisseerd door de veteraan Robert Wise en geschreven door Abraham Polonsky die op de lijst van communistenjagers stond. Het verhaal ging over een bankoverval. Maar de film vertelde een totaal ander verhaal, dat van de tijd die komen ging: Greenwood, Mississippi, gewapende motherfuckers in pick-uptrucks en de haat die Amerika uit elkaar zou scheuren. Het eindigt apocalyptisch. Samen met een aartsracist, Robert Ryan, wordt Belafonte opgeblazen. Eindtekst: ‘Doodlopende weg.’

In de tweede film, The World, The Flesh and The Devil, lijkt Belafonte na een atoomoorlog de laatste man op aarde. Dan stuit hij in New York op een mooie, witte vrouw (Inger Stevens). Eerst ziet ze hem nauwelijks als mens. Maar dan groeit er iets tussen hen. Eén scène is explosief. Harry kapt Stevens’ haar. Mooi, zou een Klansman denken, de boy bedient. Maar hier was Belafonte bezig met iets heel anders: hij liet miljoenen Amerikanen zien dat een zwarte man seks kan hebben met een witte vrouw. Tijdens het kappen valt een blonde lok op Belafonte’s arm, en in slow motion, in close-up, blaast hij die heel zacht weg, matinee-idool als hij is.