Met enige beheerste fanfare heeft de nieuwe roman van Harry Mulisch, Siegfried: Een zwarte idylle, zijn intrede gedaan in het domein van de Nederlandse letteren waar altijd meer bij kan. Het is een roman waarvan over de inhoud geen eensluidend oordeel kan worden geveld: het werk valt in afzonderlijk te beoordelen onderdelen uiteen. Onze vaderlandse recensenten zijn te vaak gewend om boeken in ‘t algemeen één kwalificatie mee te geven; Mulisch althans kan zich niet beklagen over onwelwillendheid in dit opzicht.
Siegfried verdient naar mijn mening een andere benadering, al kan men om te beginnen vaststellen dat het een interessante roman is. Deze zwevende omschrijving vraagt echter wel om een nadere analyse.
De schrijver heeft het aangedurfd een definitief oordeel te vormen over de persoon (of on-persoon), het wezen (of on-wezen) van Duitslands door de voorzienigheid gezonden leidsman uit de jaren 1933-1945. Wat aan die twaalf jaren voorafgaat, is voor het begrip van Adolf Hitler niet te verwaarlozen, maar Mulisch bepaalt zich tot de periode van de onbeperkte machtsuitoefening door de nazi’s, en dan vooral door hun voorman die het merk van zijn klauw op het Duitse volk en vervolgens op Europa heeft gezet — de jaren waarin de eigenlijke identiteit van de Führer op gruwelijke wijze aan het licht trad. Gedurfd is het pogen om — zoals dat bij de publicatie van menige in onze tijd geschreven biografie vaak gebeurt — een karakteristiek te geven die zich definitief wenst te noemen. Immers, waar gaat het hier om?
Mulisch’ protagonist in Siegfried is de Nederlandse, ook internationaal befaamde, gevierde, vertaalde, verfilmde en op ambassadeursniveau verkerende auteur Rudolf Herter — blijkbaar moet zijn naam een zekere assonantie hebben met die van Hitler. Hij is gefascineerd door het verschijnsel waaraan de naam Adolf Hitler is gekoppeld, het verschijnsel van Iets, om in de gedachtegang van Mulisch te blijven. Zoals menige schrijver in de gewelddadige twintigste eeuw kent ook deze Herter het diepzittende verlangen om zich te meten met dat fenomeen, het in zijn ware dimensies te peilen en daarmee afdoende te definiëren.
Dit procédé wordt door Mulisch opgevat als een soort afrekening: Herter komt inderdaad, dankzij een rusteloos dóórdenken en een gelukkig toeval dat hem samenbrengt met twee van de intiemste Hitler-getuigen, tot een «laatste woord» over Duitslands maximale oorlogsmisdadiger. Een «laatste woord», waarvan het vinden de auteur Mulisch grote voldoening moet hebben verschaft en waarbij hij het besef moet hebben gehad dat hij een raadsel van de moderne wereldgeschiedenis heeft ontraadseld: een «laatste woord» waar de hele roman om draait.
Immers, het is opvallend dat al wat in deze roman buiten het streven van Rudolf Herter valt om Hitler te grijpen en aldus te verslaan, nauwelijks behoort tot wat wij onder literatuur plegen te verstaan. Literatuur is wat literair is, en literair is wat ons in een geschreven werk pakt, meesleept en overtuigt, dat wat voorgoed een deel blijft van onze fantasie- en herinneringswereld. Uit dien hoofde noem ik de eerste zestig bladzijden van Siegfried gelegenheids- of ook mededelings-schriftuur die geur- en kleurloos op ons afkomt en weer wegglijdt. Deze zestig bladzijden vormen de aanloop tot Herters ontdekking aangaande Hitler, maar het is voor de stoute sprong die volgt wel een wat vertraagde aanloop. Men heeft mij willen verzekeren dat het hier om een ironisch zelfportret van Mulisch zou gaan, maar ik moet dan wel zeggen dat het een ironie betreft waar de rek uit is.
Dat verandert echter, en wel zeer ten goede. Het is verwonderlijk om vast te stellen hoe Mulisch’ stijl, wanneer het om de definitieve afrekening met Hitler gaat, aan sonoriteit en echtheid wint. Men ervaart dat Mulisch dan eigenlijk pas zijn authentieke geluid laat horen. Men hóórt hem spreken door de mond van de betogende Rudolf Herter, die zijn vriendin Marie uitlegt hoe het nu wezenlijk met dat Hitler-fenomeen is gesteld. Hier is Mulisch op z'n best, deels detective, deels profeet of als men wil paragnost. Hij heeft zich met respectabele intelligentie vastgewroet in de mollengangen van de Duitse filosofie en daaruit de merkwaardige constructie aan het licht gebracht die Adolf Hitler kenschetst als de niet-toevallige, niet uit de modder van de grote stad opgeklommen intrigant-samenzweerder die zich door sinistere politieke praktijken omhoogwerkte tot dictator over een heel volk (en weldra over een werelddeel) en ten slotte tot massamoordenaar. Het is veel erger. Adolf Hitler belichaamt (of belichaamt eigenlijk niet, maar is) het Niets, een godsgruwelijk negatiebeginsel, een filosofisch en zelfs theologisch niet meer te duiden horrendum, een «zwart gat» dat men alleen nog kan benaderen in bewoordingen, ontleend aan het befaamde geschrift Das Heilige (eerste druk 1917) van de Duitse theoloog Rudolf Otto: een grondeloos, numineus en schrikwekkend mysterie.
Mulisch komt aldus, van Kant op Schopenhauer op Nietzsche overstappend (met een schuine blik naar Wagner, de antisemiet) tot zijn «laatste woord» over het Hitler-fenomeen. De citaten (Duits) uit genoemde filosofen, met wat Heidegger en Sartre als toegift, zijn met scherpe blik gekozen, en dat niet als min of meer toepasselijke uitspraken, maar als ieder toeval te buiten gaande, tot in het mystieke en occulte zwemende merktekens van een historische onafwendbaarheid. Het is Mulisch’ ontdekking die hij Herter in een uitvoerig en sluitend betoog in de mond legt — een betoog waarin Hitler ten slotte wordt omschreven als «het Totaal Andere, het geïncarneerde nietigende Niets, de wandelende Singulariteit, die noodgedwongen alleen zichtbaar kan worden als een masker».
Mulisch’ vondst is niet alledaags en levert hem wat vernuft en vindingrijkheid betreft een hoog cijfer op. Het is alleen verduiveld jammer voor de miljoenen slachtoffers van deze singulariteit, de joden en hun kinderen, de zigeuners, de soldaten en verzetsstrijders, om van een paar miljoen burgers te zwijgen, dat zij hun leven hebben moeten offeren op het altaar van deze onderwereldgod, die zich bij zijn leven minder als een ontologisch onachterhaalbaar verschijnsel heeft gedragen dan als een krankzinnige mensenverdelger. In dat opzicht moet men Mulisch de vraag stellen of er niet een element van verfijnde Spielerei in zijn hele Hitler-definitie steekt: waar blijft Herters afrekening met het misdrijf als het misdrijf reeds heeft plaatsgevonden?
Knap is het laatste deel van de roman, het «dagboek van Eva Braun», vanwege het realiteitseffect waarschijnlijk cursief gedrukt. Hier hebben wij te maken met een min of meer reële vrouwenfiguur, al is de hysterie niet afwezig. Dit ongelukkige schepsel (zijzelf vindt haar persoonlijk offer en het bunkerhuwelijk met haar «Adi» heerlijk) is volgens de roman in 1938 de moeder geworden van Hitlers zoon. Hoe zou die anders kunnen heten dan Siegfried? Omdat alle Duitse vrouwen een kind willen van Hitler en uit een soort nazi-victorianisme is Eva’s zwangerschap en de geboorte van Siegfried aan Eva ontnomen en overgedragen op een nazi-echtpaar, Hitlers huishouders in Berchtes gaden, Ullrich en Julia Falk.
Het is dit paar, dat na enkele decennia in een Weens oudedagstehuis (Eben Haëzer = steen der hulpe!) is terechtgekomen, en nu in sindsdien verkregen democratische, althans antifascistische gemoedsstemming de te hulp geroepen befaamde Nederlandse auteur het geheim van de Hitler-zoon wenst mee te delen. En niet slechts het geheim van Siegfrieds geboorte, maar ook dat van zijn dood: want wanneer SS-hoofdman Heinrich Himmler de geboorteregisters van de familie Braun heeft laten vervalsen, en het Germaanse knaapje voor een achtste joods bloed in de aderen zou hebben, geeft de Führer het bevel zijn zoon te laten doden.
Deze kindermoord is maar een onderdeeltje van de algehele Götterdämmerung die zich vervolgens rondom en met Eva Braun in Hitlers laatste bunker voltrekt. Onder Mulisch’ schrijvershanden krijgt de zwarte idylle vorm, en gaat wat wij al wisten, en wat Mulisch ons er bij vertelt, bij het machtig brullen van de Russische kanonnen ten onder. Siegfried is het symbool geworden van wat een Grote Nihilist met zich meesleurt in de afgrond. Dit laatste overigens tot genoegen van de hedendaagse lezer, die niet vaak genoeg ter kennis kan nemen hoe de grootste veldheer aller tijden zijn kale, gore ondergang heeft gevonden.
Het laatste hoofdstuk van Mulisch’ roman had er naar verwachting heel anders uit moeten zien: Herter, die de verbijsterde wereld deelgenoot maakt van het door hem ontdekte «laatste woord» over Hitler. Maar nee: Mulisch beschrijft hoe Herter, vlak voor het vliegtuig hem naar Nederland terug zal brengen, in zijn Weense hotelkamer aan een hartstilstand overlijdt, die vergezeld gaat van zonderlinge occulte verschijnselen.
Ook hij wordt meegetrokken in het Nihil dat hij heeft ontsluierd. Hij mompelt zelfs nog als gestorvene: «hij… hij… hij is hier.» Wil Mulisch ons symbolisch laten geloven dat Hitler vanuit het dodenrijk nog macht uitoefent? Het is wat te veel van het Duitse Unheimliche. Trouwens, het is een eigenaardigheid van Siegfried dat men, Nederlandse woorden lezende, hier en daar niet kan ontkomen aan de indruk dat men met een Duitse roman te maken heeft.