
Als je na jaren van omzwervingen terugkeert naar de plek waar het allemaal begon, voelt het dan als thuiskomen? Is wat je aantreft in de diepste zin van dat woord vertrouwd? Of is het juist allemaal op een eerder niet te bevroeden wijze vreemd geworden? Wat als de plek waar je naartoe terugkeert Rotterdam is, een stad die zich welhaast laat voorstaan op de achteloze omgang met het eigen erfgoed, waar slopen minstens zo vanzelfsprekend is als bouwen?
Arjen van Veelen keerde met zijn gezin terug naar de stad waar hij als kleine gereformeerde jongen was opgegroeid. De stad waar hij en zijn broers iedere dag doorheen waren gejakkerd, ‘als pelgrims op doorreis door een heidense stad’, van het kabouterhuisje in Overschie naar de gereformeerde school op Zuid.
Wat moet hij als terugkeerder van zijn oude en nieuwe thuis denken? In Rotterdam zet hij zijn verwachtingen een beetje dik aan, zo lijkt het. Of is het dat je, als je voor de keuze staat waar je je kinderen wil gaan opvoeden, jezelf vanzelfsprekend laat verleiden tot een wat rooskleurige voorstelling van zaken?
Je vreest toch even zo’n boek te gaan lezen waarin je wordt meegenomen op een ontdekkingsreis en je voortdurend wordt geacht te delen in andermans verbazing, over dingen die allang geen verbazing meer hoeven te wekken. Zo’n boek waarin de verteller de hele tijd twee passen voorloopt op zijn gehoor, als een docent die de avond tevoren voor het eerst het lesboek heeft opengeslagen maar het voor elkaar krijgt in de klas bij iedere vraag toch met enig misbaar af te dalen naar het niveau van de leerlingen.
En ja: de verteller is wat vaker dan noodzakelijk expliciet aanwezig, als een soort leeshulp, maar al gauw wordt duidelijk dat als dit boek een held heeft dat zeker niet Van Veelen zelf is, maar Ahmed Abdillahi, de erudiete postbode die hem onvermoeibaar de stad, en daarmee ook het leven, laat zien door andere ogen.
Rotterdam is het relaas van een ontnuchtering, die hier en daar trekken vertoont van een ontluistering, en een verslag van alle manieren waarop Van Veelen heeft geprobeerd het wezen van de stad binnen te dringen. Hij slentert en fietst en leest en kanoot wat af. Overal waar het kleine symbool zou kunnen staan voor het grote, is hij van de partij en maakt hij met deze of gene een praatje.
Van Veelen is een klassenmigrant, maar ook iemand die voelt hoe hij als gentrifier met open armen wordt ontvangen. Hij is open over zijn ongemak, het ongemak jezelf gewenst te voelen in het volle besef dat die gewenstheid wordt gespiegeld door andermans ongewenstheid, zonder dat het pedant wordt. Hij voelt zich aangevallen als zijn witheid hem in de ogen van anderen definieert, maar laat zich daardoor niet afleiden van de grotere waarheid: dat het huisvestingsbeleid in de stad inderdaad op allerlei manieren verstrengeld is met en gevormd is door racisme.
‘Hier klopt het nieuwe hart van Rotterdam’, stond er jarenlang op de houten schotten die bouwplaatsen in de hele stad ommuurden. Wie Rotterdam leest, leest vooral over een stad die vaak moedwillig harteloos is. Een stad die al jaren schaamteloos meer geeft om ingebeelde toekomstige bewoners dan om de mensen die er daadwerkelijk leven. Een stad die naar beneden trapt en naar boven likt.
Van Veelens verslag van de avondklokrellen en de rechtszaken die erop volgden zijn ronduit naargeestig om te lezen. Waar premier Rutte het onzin vond om op zoek te gaan naar sociologische verklaringen voor gedrag dat gewoon ‘crimineel’ was, probeert Van Veelen zonder iets goed te praten te begrijpen wat er precies gebeurde. Hij komt tot de conclusie dat de rellen zelf wel degelijk politiek gemotiveerd waren, maar ook dat het toegepaste snelrecht meer met wraak te maken had dan met rechtvaardigheid. De levens van jongens die niet veel meer hadden gedaan dan een zakje drop stelen werden moedwillig kapotgemaakt.
Ergens tegen het einde schrijft Van Veelen over De Beer, een klein eiland ten zuiden van de monding van de Nieuwe Waterweg. Ooit een paradijselijke plek op schootsafstand van de stad, die eerst door de bezetter werd volgebouwd en die daarna moest wijken voor de uitbreiding van de haven. (Precies zoals de stad was gebombardeerd door de Duitsers maar uiteindelijk werd platgewalst door visionairs en ontwikkelaars, mensen met een allesoverweldigend geloof in de vooruitgang.) ‘Welvaart gaat voor welzijn’, zei burgemeester Van Walsum terwijl bulldozers het natuurmonument omploegden en er autobanden werden aangevoerd om het platbranden van het paradijs te vergemakkelijken. In Rotterdam gaat het net zoveel over de stad als over de haven die daar op die plek uit de zee verrees en over wat die haven ons kan vertellen over de zielloze wijze waarop we onze leefwereld hebben ingericht.
Rotterdam deelt een motto, ‘to see what is in front of one’s nose needs a constant struggle’, woorden van George Orwell, met Ill Fares the Land van Tony Judt. Van Veelen had ook voor de openingszin van dat boek kunnen opteren: ‘Something is profoundly wrong with the way we live today’, want dat is volgens mij wat hij wil zeggen. Hij hunkert naar iets. Wat? Medemenselijkheid, denk ik. Als bron voor verzet. Als doel van een opstand. Gelukkig vindt hij het zo nu en dan. Zelfs, of juist, in dat kille, kille Rotterdam.