«Intussen folterde het volk de belijdende Christenen, en een verlangen naar het martelaarschap dreef mij naar Alexandrië. Daar was de vervolging juist drie dagen opgehouden.» Hoewel Flaubert in La tentation de Saint Antoine blijk geeft van een inktzwarte visie op het menselijk bestaan is de ironie, de typisch flaubertiaanse humor nooit ver weg. Zijn beschrijving van de verzoekingen waaraan de heilige Antonius werd blootgesteld laat zich weliswaar lezen als een aanklacht tegen het menselijk tekort, maar de verlossing hieruit, de heilsboodschap, kon Flaubert niet meer serieus nemen.

Onder de hedendaagse lezers van de hagio-grafieën van Sint-Antonius en andere heiligen, zoals die bijvoorbeeld zijn opgenomen in de onlangs vertaalde Legenda Aurea van de dominicaan Jacobus de Voragine (1229-1298), zullen er weinigen zijn die deze verhalen tot zich kunnen nemen zonder geplaagd te worden door ironische aandriften. Jacobus over de dezelfde episode als Flaubert: «Antonius’ geloofsijver was heel groot. In de tijd dat keizer Maximianus de christenen ter dood bracht, wilde hij de martelaren volgen en samen met hen het martelaarschap verdienen. Hij was buitengewoon bedroefd dat hem dat niet werd gegeven.»

Het martelaarschap heeft de laatste jaren natuurlijk een bijzonder onaangename connotatie, maar ook wanneer de martelaar geen zelfmoordaanslag pleegt en alleen zichzelf de dood in stuurt, hebben velen van ons hier moeite mee. «De grondslag voor de bereidheid om zich, wanneer er een gerechtvaardigd motief voor aanwezig is, op te offeren, is een hoge eigendunk», schreef Giacomo Leopardi in zijn Penseiri. Bovendien ligt het voor de hand dat degene die zichzelf wil opofferen niet zelden, en vaak nog eerder, bereid is anderen voor de goede zaak op te offeren.

Niet alle in de katholieke kerk vereerde heiligen stierven echter als martelaar. Velen bezweken aan een vorm van ascese die het best is te vergelijken met een zelfmoord op afbetaling. Zo at de heilige Catherina van Siena hooguit wat bedorven kaas en rauwe groente en dronk ze pus uit de zweren van de mensen die ze verpleegde. Franciscus van Assisi liet zich naakt met een touw om zijn nek door de sneeuw trekken, omdat hij stiekem een stukje kip had gegeten. Op de Filippijnen laten nog altijd elk jaar op Goede Vrijdag enkele fanatieke gelovigen zich aan het kruis spijkeren. Hier staat ons verstand bij stil, dit gaat ons volkomen boven de pet en meestal reageren we hier wat lacherig op.

Ook in De hand van God komen tal van passages voor waar we eigenlijk geen raad mee weten. Zo beschrijft Jacobus de christenvervolging onder keizer Decius. Christenen werden toen niet alleen gruwelijk gemarteld, maar ook overgehaald om hun geloof te verzaken. Een jongeman werd op een zacht bed neergelegd en vastgebonden met touwen van bont gekleurde bloemen. «Daar verscheen een heel mooi, ontuchtig meisje dat de jongen ontuchtig betastte, terwijl hij vol was van liefde voor God. Hij voelde in zijn lichaam impulsen die indruisten tegen de rede, maar hij had geen wapens waarmee hij zich kon losmaken van de vijand. Daarom zette hij de tanden in zijn eigen tong en spuwde die het ontuchtige meisje in het gezicht. Zo wist hij de bekoring te verdrijven door pijn en verwierf hij een lofwaardig zegeteken.» Deze gruwelen spoorden Sint-Paulus de kluizenaar ertoe aan een volmaakt ascetisch leven te leiden, waarbij hij wedijverde met Sint-Antonius wie nu het meest verstorven was.

Doordat dergelijke passages, die we nauwelijks zonder ironie kunnen lezen, het geloof tot onderwerp hebben, is het bijna onmogelijk om niet aan Gerard Reve te denken. Dat komt niet in de laatste plaats door de nauwelijks verholen wellust waarmee martelingen worden beschreven. Zo lezen we hoe Sint-Vincentius eerst op het «paard», een scherp gepunte bok, werd gezet, waarmee zijn ledematen aan stukken werden getrokken. Vervolgens «brachten de beulen ijzeren kammen aan tot in zijn binnenste ribben», waardoor zijn borstkas openbrak en zijn ingewanden zichtbaar werden. Daarna moest hij naar de «vuurvork», een ijzeren rooster waarop hij zou worden verbrand. «Opgewekt haastte hij zich naar zijn straf, ja, hij maakte de beulen verwijten dat ze zo langzaam deden.» Zelf kroop hij op het gloeiende rooster en «in al zijn ledematen werden ijzeren haken en gloeiende plaatjes aangebracht». Zo ging het nog een tijdje door, maar Vincentius legde nog steeds niet het loodje, waarop hij in een kerker op een stapel scherven werd gelegd om de hongerdood te sterven. Tot grote woede van zijn vervolgers ging hij maar niet dood. Pas toen hij goed werd verzorgd, zodat hij later opnieuw gefolterd kon worden, gaf hij de geest. Toen zijn lijk in het open veld werd neergelegd, weigerden de vogels het op te vreten. Ook pogingen hem met een molensteen om zijn nek in zee te gooien mislukten deerlijk.

Vanaf het begin van het christendom werden de heiligen vereerd omdat zij werden gezien als lichtend voorbeeld. Zij lieten zien dat je de wereldse genoegens moest verzaken en bovendien demonstreerden zij welke kracht het geloof de gelovigen kon bieden. Wanneer zij onder zelfs de ergste kwellingen niet bezweken, moest de gewone gelovige minder extreme tegenslagen toch wel het hoofd kunnen bieden.

Hoewel de katholieke kerk nog altijd mensen heilig verklaart – de vorige paus creëerde meer heiligen dan zijn 263 voorgangers bij elkaar – zien de meeste mensen de heiligenverering als iets primitiefs dat afkomstig is uit de duistere Middeleeuwen, toen de mens zich nog bevond onder een «uit geloof, kinderlijke bevangenheid en illusie geweven sluier». Volgens de grote historicus Jacob Burckhardt werd deze sluier pas tijdens de Italiaanse Renaissance weggerukt en ontstond toen pas de moderne, individualistische mens. De zogenaamde humanisten uit de Renaissance oriënteerden zich op de waarden van de klassieke oudheid en hadden meer op met Romeinse noties van eer en glorie dan met ascese en opofferingsgezindheid. De sprink-hanen etende kluizenaar en de martelaar die gelukzalig zingend de gruwelijkste folteringen ondergaat, gelden niet langer als rolmodel. Hun plaats wordt ingenomen door de wilskrachtige, agressieve Renaissance-vorst die niet alleen oorlog voert maar tegelijkertijd de kunsten bevordert. Je moet het leven niet verzaken, je moet er alles uithalen.

Deze scherpe tegenstelling tussen de christelijke Middeleeuwen en de moderne Renaissance wordt al decennia lang door (kunst)historici aangevochten. Ook uit het boek van Alison Knowles Frazier blijkt dat het niet zo eenvoudig lag. De Italiaanse humanisten die in de vijftiende eeuw zo ijverig het Latijn bestudeerden en zich in de klassieke oudheid verdiepten, blijken namelijk niet alleen teksten te hebben geschreven waarin het individualistische burgerschapsideaal werd bezongen. Velen van hen, onder wie grote namen als Leon Battista Alberti, Giannozzo Manetti en Lorenzo Valla, blijken heiligenlevens te hebben geschreven. Frazier heeft honderden manuscripten en publicaties bestudeerd en toont aan dat het overgrote deel van de humanistische geschriften door en door christelijk zijn. Deze humanisten braken niet rigoureus met het christelijke referentiekader, maar probeerden dit te moderniseren door het aan te passen aan de normen die tijdens de Renaissance aan literaire teksten werden gesteld. Doordat heiligenlevens, ook die van Jacobus de Voragine, in hun ogen zo beroerd waren geschreven, namen volgens de kerkelijke autoriteiten steeds minder mensen de boodschap nog serieus. Zodoende was het van belang om er up to date versies van te schrijven. Dat het na een relatief korte bloeiperiode met de humanistische hagiografieën was gedaan, waarna deze teksten in de vergetelheid raakten, heeft vele oorzaken, waarvan de Reformatie er één was.

Wie nu de middeleeuwse of renaissancistische hagiografieën leest, doet dat wellicht uit nieuwsgierigheid naar een tijd waarvan we ons slechts met moeite een voorstelling kunnen maken. Tegelijkertijd kunnen deze teksten ons iets meer inzicht verschaffen in de belevings-wereld van religieuze fanatici. De extreem zwartgallige filosoof E.M. Cioran werd bijzonder gefascineerd door de middeleeuwse heiligen, die hij zag als een soort ridders: «Ze droegen een geheim kuras, waren onoverwinnelijk tot in hun hartstochtelijke zelfkastijding, kermden hoogmoedig van de pijn, hadden aanstekelijke, opruiende waanzin.» In tegenstelling tot het algemeen aanvaarde beeld van de heilige als zachtmoedige natuur benadrukte Cioran de spijkerharde mentaliteit van de heilige, die hij omschreef als «een sloper in dienst van het leven». Door middel van de meest extreme pijn trachtten heiligen «het geheim van de schepping» te ontcijferen.

«Een vetgemeste mensheid brengt sceptici voort, nooit heiligen», aldus Cioran in zijn essay De omgang met mystici (opgenomen in Bestaan als verleiding). Dat is een van de verklaringen voor het feit dat binnen de islam een flink aantal mensen het martelaarschap ambieert, en dat het Westen daar volstrekt geen antwoord op heeft. De westerse samenleving heeft zich volledig overgegeven aan welvaart en materiële genoegens en lijkt nog slechts één afgod te hebben: onze gezondheid. Daarvoor worden offers gebracht, daarvoor lijden we honger en pijn en werken we ons in het zweet. De illusie van eeuwige jeugd en eeuwige schoonheid heeft de plaats ingenomen van het geloof in het hiernamaals. Een dergelijke samenleving brengt geen heiligen meer voort. Volgens Cioran staan die alleen op in een omgeving «waarin gezondheid wordt geassocieerd met verlies van genade».

http://heiligen.vincenthunink.nl/