‘Weet u heel zeker dat het voortbestaan van het menselijk ras wanneer u en iedereen die u kent er niet meer is, u echt interesseert?’
Max Frisch, *Dagboek 1966-1971 *
Ik moet opzoeken wat ‘frenzy’ betekent. Kenzaburo Oë gebruikt het in gesprek met The Paris Review. Gebruikte moet ik zeggen, het interview is al van 2007, en Oë overleed onlangs. Ik schrok toen ik zijn overlijdensbericht zag. Ik heb niet veel van hem gelezen, maar wát ik las maakte een onvergetelijke indruk.
Van sommige mensen wil je dat ze ergens eeuwig aan het doorleven zijn, beetje rond schuifelen, ergens nog een gedachte aan kunnen wijden. Ooit zou je ze zomaar nog eens tegen kunnen komen. Dat idee is genoeg.
In 2007 was Oë al 72, reken maar uit. Ik sluit niet uit dat ik meer als een mens dan als een schrijver aan hem dacht omdat hij een gehandicapte zoon heeft. Hikari heet hij, wat ‘Licht’ betekent. Hij schreef een boek over hem, met een veelzeggende ondertitel: Kroniek van een genezend gezin.
Als ik Arnon Grunberg was, schreef ik nu dat ieder gezin ongeneeslijk ziek is, en dan met nog een paar woorden erbij. Maar ik ben Marja Pruis. Ik kan het zelf soms niet geloven, maar het is toch echt zo. Ik moet het stellen met mezelf, en dat ik die paar woorden erbij niet eens kan verzinnen.
Terloops schrijft Oë in het boek dat hij aan zijn zoon wijdde, dat Hikari groet de dingen als titel heeft, over de kanker waaraan zijn broer sterft. Ik hou ervan als iemand zegt ergens over te schrijven, maar eigenlijk iets anders vertelt.
Oë was een Japanner die dacht als een Engelsman te moeten schrijven. Van ieder ander zou ik het opgelegd pandoer vinden, maar van hem geloof ik het dat hij aan een gedicht van William Blake dacht toen zijn broer stervende was. In The Book of Thel roept Blake zowel de schoonheid als de treurnis op van het oord van hen die tot sterven zijn gedoemd, en van de vergankelijkheid van het menselijk vlees.
Als je lang genoeg naar een zin kijkt, staat er niks meer. Terwijl ik, Marja Pruis, toch echt m’n best doe om wat Kenzaburo Oë schrijft in de nagalm van een gedicht van William Blake, zo helder mogelijk naar het hier en nu te brengen. En dacht te begrijpen wat hij bedoelde toen ik het las.
Die woorden. Wat heb je er uiteindelijk aan. ‘De kanker van mijn broer is uitgezaaid naar zijn lever en hij zal binnenkort sterven’, schrijft hij op dezelfde pagina. Kijk, dan heb je wat.
Aan The Paris Review vertelt Oë in de ban te zijn van Yeats, van diens ‘old man’s frenzy’. Dat hij erachter probeert te komen hoe hij was toen hij dezelfde leeftijd had als hij. En daarom één bepaald gedicht leest en herleest, vooral de zinsnede over stille verleidingen.
Het voert te ver, merk ik. Ik wilde het over de rug van Kenzaburo Oë, die onlangs tot mijn grote leedwezen is overleden, niet over mijzelf, Marja Pruis, hebben. Of hoogstens een beetje.
In het Paris Review-interview zegt Oë een rationeel persoon te zijn. Dat er maar één gebied is waar hij iets bovennatuurlijks ervaart, en dat dat met Hikari te maken heeft. Hikari bleek zeer geluidgevoelig, onderscheidde als kind al de tonen van vogels en klassieke muziek en groeide uit tot succesvol componist.
‘Hé, een fluweelhoentje!’ riep hij als vijfjarige, en het waren zijn eerste woorden.
Ik bid niet, zegt Oë tegen de interviewer, maar er zijn twee dingen die ik iedere dag
doe, als een vast ritueel. Het eerste is de denkers en schrijvers lezen die hij vertrouwt. Dat gedurende een uur of twee. Het tweede is ’s nachts Hikari wakker maken om naar de wc te gaan. En dat hij hem dan weer terug naar bed brengt. Zelf kan hij zijn laken niet over zich heen trekken, dat moet hij doen. Zo stopt hij hem iedere nacht weer in. Dan drinkt hij nog wat en gaat zelf naar bed.
Ik heb iets van hem overgeschreven dat ik af en toe herlees, een citaat uit de roman Voetballen in 1860. Als ik het weer zie denk ik: o ja. Het zijn niet eens de woorden, het is meer het beeld van iemand die even opdoemt, naar je gebaart, zegt je de waarheid te zullen vertellen en dan weer verdwijnt.