Ik was in Parijs met een vrouw die alles bewaart. ’s Ochtends verlieten we het hotel met allebei een handtas aan de arm, op weg naar het Centre Pompidou. Tegen de tijd dat we het plein naar het museum overstaken, had zij een vijftal plastic tassen om de polsen bungelen. Ik had haar geen boodschappen zien doen en vroeg haar wat ze bij zich had. «Gewoon», zei ze.

Ze zette de tassen op straat en begon uit te pakken wat ze had verzameld. Een krant die iemand had laten liggen in de metro. Flyers met uitnodigingen voor feesten, gebruikte metrokaartjes, snoeppapier, lege waterflesjes van verschillende merken, kastanjebladeren, een paar handschoenen, en suikerzakjes en luciferdoosjes van het café waar we onderweg iets hadden gedronken. En een huizenkrant, een gratis folder die bij elke ingang van de metro ligt. «Het is een goede herinnering aan de stad», zei ze terwijl ze in de huizenkrant begon te bladeren.

Kijk om je heen, wilde ik zeggen. Als je alleen maar herinneringen verzamelt, maak je niets mee.

Ook Sophie Calle verzamelde objecten en fotografeerde die voor het openingswerk Exquisite pain van de tentoonstelling. Het bestaat uit 92 foto’s die in een lange rij door twee ruimtes slingeren. Ze nam tijdens een reis naar Japan elke dag een foto van dingen die haar opvielen. Het zijn portretten van een gedekte tafel, een tweepersoonsbed, een brief, een pyjama. Er is niets aan de hand met deze objecten, het zouden zelfs geluks momenten kunnen voorstellen. Er is niets bedreigends, niets vreemds aan te ontdekken. Totdat je naar het rode stempel kijkt dat op elke foto staat.

Op de 93ste dag van haar verblijf werd Sophie Calle in de steek gelaten door haar geliefde. Toen heeft ze de foto’s van de stempels voorzien, waarmee ze in 93 foto’s aftelt tot de breuk. «8 days to unhappiness» staat er op een wit hoofdkussen; «7 days to unhappiness» staat er op een brief met als aanhef «Chère Sophie». In de objecten bewaart ze niet alleen een reis, maar ook een liefde. Ik keek om naar mijn reisgenoot. Ze stak een folder van de tentoonstelling in een tas. In de plastic tassen bewaarde ze Parijs.

Heb je mij gezien? vraagt Sophie Calle in de titel van haar overzichtstentoonstelling. Het is moeilijk over haar heen te kijken wanneer je het plein naar het Centre Pompidou bent overgestoken. Daar hangt een grote foto van haar gezicht, ze houdt een hand voor haar linkeroog en kijkt rustig in de lens van de camera. Is ze wel te zien? Sophie Calle houdt nadrukkelijk niets achter.

In haar catalogus is zelfs een psychologisch rapport opgenomen, waarin ze de meest persoonlijke vragen beantwoordt. Het rapport is gemaakt naar aanleiding van haar verzoek aan Damien Hirst om een tekst te schrijven voor haar catalogus. Als antwoord stuurde hij haar drie formulieren, met vragen opgesteld door een psycholoog. Deze moesten door een vriend of vriendin, een familielid en door haarzelf worden ingevuld. In elk formulier staan dezelfde vragen, en de antwoorden verschillen hemelsbreed. In het rijtje «about the patient» met stellingen waarin de ondervraagden uit drie mogelijkheden kunnen kiezen, antwoordt de moeder van Sophie Calle op «Often unhappy, downhearted or tearful» over haar dochter: «Certainly true». Haar vriendin Cathy daarentegen beweert: «Not true». En Sophie Calle zelf heeft beide hokjes aangekruist.

Dit is exemplarisch voor het psychologisch rapport. De meest uiteenlopende vragen over de voorkeuren, de buien en de dromen van de kunstenaar worden beantwoord. Er blijkt uit dat de kunstenaar een bloedhekel heeft aan kinderen en aan mensen die openlijk hun liefde voor kinderen tentoonspreiden. Maar verder spreken de rapporten elkaar voornamelijk tegen. Ook psychiater Lorna Richards, die het rapport moest afsluiten met een evaluatie, heeft moeite stellige uitspraken te doen over de «patiënt». Met als meest opvallende uitspraak: «I could postulate that her inherent need to dramatise herself as a larger than life character may have fuelled her artistic passion.»

Dit portret is wat structuur betreft helder als een plattegrond. Alles staat erin, elke zijweg staat erop. De kunstenaar toont zich bereid om alles met je te delen. Maar zoals het niet mogelijk is om een stad te bezoeken door de plattegrond te bestuderen, geeft dit portret eigenlijk geen inzicht in de persoon. Zij is moeilijk te zien en blijft onvoorspelbaar.

Inmiddels is het alsof Sophie Calle niet alleen de werkelijkheid bijzonder maakt, maar alsof opmerkelijke voorvallen op haar afkomen. Zo schreef een jonge man uit Californië met liefdesverdriet haar een brief met de vraag of hij een tijdje in haar bed zou mogen doorbrengen. Hij vermoedde dat dat zijn leed zou verzachten. Op 4 juni 1999 schreef hij: «Beste mevrouw Calle. Ik kom net uit een lange relatie. Ik heb verschillende buien en emoties meegemaakt als gevolg van de scheiding. Ik zou graag de rest van mijn rouwperiode in uw bed verblijven.»

Of hij ook Sophie Calle hoopte aan te treffen in het bed vermeldt de brief niet. In elk geval besloot de kunstenares als reactie op de noodkreet haar bed in te pakken en te laten verschepen naar het huis van de rouwende man.

Enkele weken later ontving ze zijn reactie: «Uw bed is erg comfortabel. Ik geniet van de kleur en de motieven op de dekens. De geur van de kussens en het beddengoed troost me. Ik zal u op de hoogte houden van mijn emoties en ervaringen.» In september liet hij weten dat de pijn bijna gedoofd was en in februari stond haar bed weer in haar eigen slaapkamer.

Op de tentoonstelling is van deze gebeurtenis een reportage te zien: een serie foto’s van de verhuizers die het verpakte bed het huis van de treurige man binnendragen. Het bed in zijn huis, en tot slot weer op zijn plaats in het huis van de kunstenaar. De brieven van de man hangen, zoals altijd bij Calle, keurig ingelijst naast de foto’s. Soms zou je willen dat er ook eens iets met een punaise aan de muur was geprikt, of met een spijker aan de wand was geslagen.

Opvallend tussen de reportage-opstellingen (foto’s en begeleidende teksten) die het grootste deel van de tentoonstelling uitmaken, is een rij portretten. Het gaat om afbeeldingen van misdadigers die in Amerika door de politie bij schiettraining worden gebruikt als schietschijven. Het zijn jonge mannen met kogelgaten in het gezicht. Het zijn niet zomaar gezichten, dit zijn gedetailleerde portretten. Dat maakt duidelijk dat de Amerikaanse politie haar schiettechnieken niet oefent op het idee van een mens, een tekening bijvoorbeeld, maar op individuen.

Een jongen met lichtblond haar, met krullen tot op de schouders, amandelvormige ogen en grote voortanden is in zijn hals en net onder de onderlip geraakt. Zijn buurman is in zijn oog geschoten, en in zijn kin. De foto’s zijn tegen lichtbakken aan gehangen zodat de kogelgaten scherp licht geven. Een man met een dikke kop en een snor is net boven zijn mond geschoten. Het kogelgat is een «tache de beauté» geworden zoals het vlekje dat het gezicht van Cindy Crawford siert. En door hem worden alle kogelgaten in de mannengezichten opeens schitterende sproeten, vlekjes van pijnlijke schoonheid.

Vanaf de doorboorde gezichten had ik zicht op het laatste werk in de tentoonstelling, een serie grote vierkante foto’s van een afgebrand huis. Ik hoorde een man met het woord «conferencier» op de borst gespeld vertellen dat het het huis is van een vrouw die tot op de dag van vandaag wordt vermist. Haar naam is Benedicte Vincense, en ze was vroeger suppoost in het Centre Pompidou. Toen de politie onderzoek ging doen naar het verbrande huis, in de hoop sporen te vinden die konden leiden naar haar verblijfplaats, vonden ze notitieboeken waaruit bleek dat de jonge vrouw een groot bewonderaar was van Sophie Calle. De politie nam contact op met de kunstenaar, met de vraag of zij misschien meer wist van de verdwijning, terwijl zij de geschiedenis vervolgens als uitgangspunt nam voor dit werk.

Ze bezocht de woning van Benedicte en vond daar negatieven. Foto’s die ze zelf nam van het verwoeste appartement hangen nu zij aan zij met foto’s die gemaakt werden door Benedicte. Zij fotografeerde vooral scènes uit de stad.

De vraag «Heb je mij gezien?» krijgt door dit werk een nieuwe lading. Heel letterlijk omdat Calle ervoor koos nergens een foto van de verdwenen vrouw op te hangen. Een poster met haar portret en het woord «vermist» eronder lag wellicht te veel voor de hand. Maar dit was toch een uitgelezen kans om een handje te helpen in het politieonderzoek. Elke bezoeker van de tentoonstelling was er mogelijk één die ergens Benedicte had zien rondlopen. Het feit dat Calle haar portret niet ophing, suggereert dat ze niet geïnteresseerd is in de opsporing van de vrouw.

Dat maakt dit werk een volledige hommage. Omdat Calle de eventuele keuze van de vrouw om te verdwijnen respecteert. En omdat ze het weinige dat de vrouw aan tastbare spullen achterliet vereeuwigde: een paar schoenen, een adidas-schoenendoos, een rubber handschoen, binnenstebuiten gedraaid nadat ze hem van haar vingers had getrokken. De binnenkant van de handschoen ligt als een meisjeshuid heel wit tussen het puin.

Bij het verlaten van de tentoonstelling kijk ik nog één keer om naar het reusachtige hoofd van Sophie Calle. In een wit blok naast haar hoofd staat haar naam, en de letters M’as tu-vue, als op de vormgeving van een bord dat een oogarts gebruikt om je ogen te testen. De letters worden elke regel kleiner, zodat een w geleidelijk op een m kan gaan lijken en je moet gaan raden welke letter wordt aangewezen. Dan zie ik pas dat Sophie Calle mij aankijkt alsof ik de letters bij de oogarts ben, en ze van mij een moeilijk leesbare letter maakt.

Ze kijkt en wordt tegelijk bekeken, in alle hoedanigheden. In veel van haar werken stelt ze zichzelf voor als maker van een egodocument. Ze is aanwezig als schrijver die een situatie bedenkt, maar er vervolgens ook een rol in gaat spelen. Zo achtervolgde ze bijvoorbeeld een nietsvermoedende man in Venetië en legde de achtervolging vast in een fotoserie met begeleidende teksten die haar waarnemingen ondersteunen in Suite Vénitienne. Maar in een ander werk was ze zelf het onderwerp van een achtervolging, toen ze besloot zichzelf te laten schaduwen door een privé-detective.

Waar een schrijver kan besluiten om van perspectief te wisselen in een verhaal neemt zij die positie werkelijk in. Ze leeft in haar eigen constructies. Uiteindelijk is ze zelfs, op haar voorstel, een romanpersonage geworden in Leviathan van Paul Auster. Op pagina 67 van dat boek wordt een vrouw beschreven die er dwangneurotische gewoontes op nahoudt. «Since the age of fourteen, she had saved all the birthday-presents that had ever been given to her — still wrapped, neatly arranged on shelves according to the year.» Of Sophie Calle werkelijk planken vol onuitgepakte cadeau tjes in huis heeft, doet er eigenlijk niet toe. Het gaat erom dat ze in staat is alle lagen van fictie te betreden, waarmee ze de toeschouwer nieuwe manieren van kijken en ervaren aanbiedt.

Toen ik het Centre Pompidou had verlaten, zag ik in elke jonge vrouw die mij passeerde het gezicht van Benedicte Vincense. Mijn reisgenoot zal Parijs zien doorschemeren in een zeepje met de naam van een hotel erop, en misschien ziet ze mij als ze de badmuts die ik niet gebruikte uit haar koffer te voorschijn haalt.

De dingen in je omgeving veranderen van aard door wat je meemaakt. Zo kan een geruststellend hoofdkussen bedreigend worden door een interpretatie die er achteraf aan wordt gegeven, zoals in het openingswerk Exquisite pain. Alles wat je ziet, lijkt Sophie Calle ons te willen zeggen, wordt bepaald door je eigen bagage aan associaties. Haar werk biedt nieuwe manieren om naar de wereld te kijken, en vreemde plaatsen en gebeurtenissen in kaart te brengen. Maar Sophie Calle zelf blijft onzichtbaar, hoe expliciet haar zelfportretten en bekentenissen ook zijn.

M’as-tu vue

Sophie Calle

Centre Pompidou, Parijs

Tot en met 15 maart 2004