
‘Na mijn krantenknipsels te hebben geanalyseerd, ontdekte ik dat er in de loop van tien jaar van mijn literaire arbeid 300 recensies waren verschenen in de Sovjetpers. Waarvan 3 positief en 297 vijandige scheldstukken… De held van mijn toneelstuk De dagen der Toerbins werd “son of a bitch” genoemd, terwijl schrijver dezes werd bestempeld als iemand die door “hondse passie” wordt verteerd. Ik werd beschreven als “een literaire schoonmaker die etensresten opraapt nadat een dozijn gasten die heeft uitgekotst”, en verder: “Boelgakov is en zal voor altijd een nieuwburgerlijk gespuis blijven dat met zijn vergiftigde doch krachteloze speeksel op de arbeidersklasse en zijn communistische idealen spuugt…” en “De dagen der Toerbins verspreidt een stank”.’
Dit zijn maar een paar pareltjes die Michail Boelgakov (Kiev, 1891–Moskou, 1940) in zijn brief aan de sovjetregering aanvoert als een bewijs dat zijn werken in de Sovjet-Unie simpelweg niet kunnen bestaan. Het is geen klaagbrief of polemiek, maar een statement. Boelgakov heeft deze brief in 1930 geschreven na een reeks mislukte pogingen om zijn toneelstukken opgevoerd te krijgen. Zijn pamflettistische toneelstuk Paars eiland dat door alle kritiek als ‘stompzinnig, tandeloos, armzalig’ en ‘een paskwil op de revolutie’ werd neergesabeld, is het uitgangspunt van zijn brief, schrijft Boelgakov. Maar dan ineens, vervolgt hij, wordt die eenstemmigheid verstoord door één recensent: ‘Paars eiland is een geestig en interessant pamflet waarin de macabere schaduw van de Grootinquisiteur die elk scheppingsproces ondermijnt en het ontstaan van slaafse, onnozel-slijmerige dramaturgische sjablonen cultiveert, een gestalte krijgt.’
Of zijn werk geestig is, is niet aan hem om te oordelen, maar de rest is ontegenzeggelijk waar, beaamt Boelgakov. ‘De strijd tegen censuur, welke dan ook en onder welk regime dan ook, is mijn schrijversplicht. Ik ben een vurig aanbidder van de persvrijheid en veronderstel dat ieder schrijver die beweert zonder te kunnen, gelijk een vis is die publiekelijk aankondigt geen behoefte aan water te hebben.’
Aan het eind van de brief verzoekt Boelgakov de sovjetregering in aanmerking te nemen dat de onmogelijkheid om te schrijven voor hem gelijk staat aan het levend begraven worden en vraagt hij haar dringend hem toestemming te geven het land te verlaten. ‘Ik appeleer aan het humanisme en de edelmoedigheid van de Sovjetmacht en verzoek mij, een schrijver die in zijn heimat niet nuttig kan zijn, toestemming te geven het land te verlaten om in vrijheid te leven.’
Was het het woord ‘vrijheid’ waarover Stalin is gestruikeld en dat hem heeft doen besluiten om het verzoek van de schrijver af te wijzen? Jevgeni Zamjatin, de auteur van het dystopische meesterwerk Wij dat George Orwell, Aldous Huxley en Kurt Vonnegut zou beïnvloeden, kreeg wel toestemming op zijn verzoek. Had dat woord maar niet gebruikt, schijnt Zamjatin tegen Boelgakov te hebben gezegd. Want hoezo ‘om in vrijheid te leven’, leven we dan niet in een vrij land?
Een paar weken na dato belt Stalin de schrijver plotseling op met de vraag of hij daadwerkelijk naar het buitenland wil. ‘Heeft U dan zo genoeg van ons gekregen?’ De overrompelde Boelgakov moet iets gemompeld hebben dat een schrijver niet zonder zijn vaderland kan scheppen. Waarop Stalin dit grootmoedig beaamt en belooft hem te helpen om een baantje als assistent-regisseur te krijgen, en… misschien moeten ze elkaar ook eens ontmoeten. Dat wil Boelgakov al te graag, een gesprek aangaan, om de grote Stalin uit te leggen wat hem drijft, om zijn visie op de literatuur uiteen te zetten. Maar de deus ex machina die hem geen verlossing heeft gegeven zou hij nooit ontmoeten.
Wel krijgt hij, zoals beloofd, hij, het baantje van assistent-regisseur, om niet te verhongeren.
We schrijven dan 1930, het hoogtij van de Russische Associatie van Proletarische Schrijvers, opgericht vlak na de Russische Revolutie. Volgens de militante rapp’ers is het enige juiste literaire principe het klassenprincipe, en uiteraard ook dat iedereen die niet voor ons is tegen ons is en genadeloos bestreden dient te worden. Voor een reactionaire schrijver als Michail Boelgakov die zulke stinkende werken schrijft, is er geen plaats in de nieuwe literatuur. In 1934 wordt de fanatieke rapp zelfs Stalin te gortig, vooral omdat er een ideologische strijd uitbreekt binnen de organisatie, een onwenselijke ontwikkeling in een land dat naar uniformiteit wordt geleid, en laat hij de rapp ontbinden. Hij wil rust in de tent. Een van de leiders en tevens een van de felste critici van Boelgakov wordt terechtgesteld op beschuldiging van trotskisme. De anderen passen zich aan en worden de literaire bobo’s in een nieuwe schrijversorganisatie, de Schrijversunie. De koning is dood, leve de koning: het socialistisch realisme, de enige juiste literaire stroming waarbinnen de staatsliteratuur geproduceerd moet worden.
Tegen die tijd heeft Boelgakov, die in 1934 weer een afwijzing heeft gekregen op zijn verzoek om de Sovjet-Unie te mogen verlaten en die zwaar aan een ongeneeslijke erfelijke nierziekte lijdt, een indrukwekkend oeuvre op zijn naam. Uiteindelijk wordt hij de schrijver van zes romans, waarvan er tijdens zijn leven slechts één, De Witte garde, zal verschijnen, bij een Parijse emigrantenuitgeverij die niet voor het publiek in de Sovjet-Unie toegankelijk was. Zijn toneelwerk vergaat het iets beter. De dagen der Toerbins (1926) – gebaseerd op De Witte garde – was een successtuk dat Stalin naar verluidt vijftien keer heeft gezien. Volgens de biografe van Boelgakov, Marietta Tsjoedakova, was dat niet alleen omdat Stalin neus had voor talent, maar ook omdat hij zich dan waarschijnlijk geweldig zat te verkneukelen bij het kijken naar al die o zo nobele, erudiete, fijngevoelige, zelfreflexieve, intellectuele vertegenwoordigers van de hoge Russische burgerij, die ‘wij’ in twee tellen de nek hebben omgedraaid.
Ook Zoja’s appartement (1926), een toneelstuk over de ondernemende Zoja die onder de dekmantel van een naaiatelier een bordeel in haar appartement opent, wordt met succes opgevoerd. Maar zijn overige toneelstukken worden al voor de première van het repertoire gehaald. Op aanraden van zijn kennissen heeft hij toch nog een ‘communistisch’ toneelstuk geschreven over de jonge jaren van Stalin, maar ook dat mocht na veel touwtrekkerij op het laatste moment toch niet uitgevoerd worden. De laatste jaren van zijn leven is Boelgakov genoodzaakt andermans operalibretto’s voor uitvoering te bewerken. Het citaat uit de bovenstaande brief ‘heden ben ik vernietigd’ was, is en zal voor altijd het leidmotief blijven van zijn leven.
Intussen is Boelgakov al twee jaar bezig met de eerste versie van zijn magnum opus, De meester en Margarita, waarin Satan met zijn baldadige kompanen ‘een werkbezoek’ brengt aan Moskou en waar hij een ware Apocalyps aansticht. Nog altijd wordt er gespeculeerd of de Satan – onder de naam Woland – gebaseerd zou zijn op Stalin, die vervolgde schrijvers zoals Boris Pasternak, Osip Mandelstam en ook Boelgakov haast mystieke gevoelens zou hebben ingeboezemd door de ongekende schaal van zijn actieradius. De centrale figuur in de roman blijft echter de meester. Deze getergde schrijver die geen schrijver genoemd wil worden – want geen hoeriger woord dan ‘schrijver’ in deze roman – heeft een boek geschreven over Pontius Pilatus en is in een gesticht beland. Immers, alleen een krankzinnige kan zoiets schrijven in de eerste proletarische staat ter wereld.
Het verhaal van Pilatus en Jesjoea wordt verweven met een weergaloze satire op de progressieve schrijvers die een moord zullen plegen voor een datsja in het schrijversdorp en die door Woland worden afgestraft voor hun domheid, hebzucht en incompetentie. Zo verliest de voorzitter van de schrijversbond letterlijk zijn hoofd als hij onder de tram komt. De meester en Margarita – ‘deze vrouw in wier ogen altijd een raadselachtig vlammetje speelde, deze heks die vrijwel onmerkbaar loenste en die zich op die lentedag destijds getooid had met mimosa’, die gebaseerd zou zijn op de derde vrouw van Boelgakov en die bladzijdenlang poedelnaakt op een bezemsteel boven Moskou vliegt om vervolgens een faustiaans pact te sluiten met de duivel – verschijnen pas in de tweede versie van de roman nadat Boelgakov Elena Nurenberg-Sjilovskaja had ontmoet. Deze vrouw heeft voor hem haar luxeleven met een hooggeplaatste én aardige echtgenoot verlaten, net zoals Margarita dat doet voor de meester. Aan het eind van de roman vinden Pontius Pilatus, de meester en Margarita met de hulp van Woland eindelijk verlossing. Die laatste hoofdstukken heeft de stervende en blind geworden Boelgakov aan zijn vrouw gedicteerd zonder enige hoop dat zijn roman, waar hij van 1928 tot 1940 met tussenpozen aan heeft gewerkt, ooit het licht zou zien in Rusland.
Pas tijdens de dooi in 1966 en 1967 verscheen De meester en Margarita door toedoen van Boelgakovs weduwe in de Sovjet-Unie in een tijdschrift in vooralsnog sterk gecensureerde vorm. Het was een soort bomuitbarsting. Binnen de kortste keren evenaarde het boek de status van Poesjkins meesterwerk in rijm Jevgeni Onegin. Toen pas begon Boelgakovs ster te rijzen, want in tegenstelling tot Zamjatin, Babel of Pilnjak – de laatste twee kregen overigens een kogel in hun achterhoofd – was Boelgakov in de literaire wereld van de jaren twintig en dertig niet iemand wiens naam op ieders lip lag. In het kielzog van dit succes werden ook zijn andere romans gepubliceerd: De Witte garde, De eieren der rampspoed, Hondenhart, Het leven van de heer Molière en Theaterroman. Twintig jaar later tijdens de perestrojka konden de Russen eindelijk de volledige uitgave van Boelgakovs magnum opus lezen.
De meester en Margarita is een volstrekt unieke, krankzinnige en schitterende roman. Er zitten hoop en verlossing in en ook een ongedefinieerde geheime kennis die als een gloed elk woord van binnenuit doet oplichten. En dat geschreven door een doodzieke schrijver te midden van de gruwel der verwoesting van het stalinistische Rusland. Ik blijf me steeds afvragen – volkomen zinloos natuurlijk – als Stalin de meester destijds toch had laten gaan, zou hij dan ook zo’n roman hebben geschreven?