Toen Willem-Alexander net als zijn moeder in Leiden ging studeren, werd hij uiteraard lid van Minerva. Als student toonde ‘Alex’ zich meer een liefhebber van koning Alcohol dan van de studieboeken, en de titel prins Pils hield ook lang na het behalen van zijn bul stand. Nog steeds doen anekdotes de ronde over braspartijen van Willem-Alexander en zijn maten. Maar doet het er eigenlijk toe hoe hij zich privé gedraagt?

Binnen adellijke kringen leven in ieder geval twijfels over de levensstijl van het aanstaande koningskoppel. Nu moet er meteen bij gezegd worden dat iedere kritiek op de Oranjes heikel is, zeker voor de hoogste stand. Van oudsher is de loyaliteit van de adel groot en de band met het hof nauw. Dat blijkt ook uit het boek ‘Vertel dit toch aan niemand’: Leven aan het hof (2006) van Dorine Hermans en Daniela Hooghiemstra, waarin het beeld dat zij schetsen van een niet altijd even positieve betrokkenheid van de adel bij het hofleven deels is gebaseerd op anonieme bronnen.

Ook nu wensen edellieden aan de vooravond van de troonswisseling niet geciteerd te worden als zij hun visie op het koningshuis geven. In de gesprekken met hen krijgt Beatrix alleen maar lof, maar bij haar opvolger gaan bij sommigen de wenkbrauwen omhoog. Ze vinden hem geen toonbeeld van onkreukbaarheid; hij is niet iemand die zonneklaar een innerlijk besef heeft van wat wel en niet kan. Het resort in Mozambique: een onbegrijpelijke misser. De materialistische levenshouding van het aanstaande koningspaar, hun ordinaire smaak, de vriendenkring vol blabla-kakkers en natuurlijk René Froger, de keuze van adviseurs – het wordt allemaal genoemd met afkeer. ‘Door hun status en de continuïteit van hun functie kunnen ze in turbulente tijden ons land bijsturen. Maar als ze zelf niet glashelder zijn in hun normen en waarden, dan is het snel afgelopen met het koningshuis’, zegt een barones.

En dat is nu ook weer niet wat de adel wil, dat de monarchie plaatsmaakt voor een republiek met een gekozen president. ‘Nee zeg, het alternatief is zo’n oerdegelijke, oersaaie stofzuigerzak van het type Wim Kok of Jan Terlouw. Dan verkies ik het model met een hoog soapgehalte’, meent een jonge freule. ‘Het kost een vermogen, het geeft glans aan ons land, ook internationaal, en we moeten het ermee doen’, stelt een jonge aan de weg timmerende jonkheer. ‘Maar wat ik tot nu toe aan adviseurs zie kan wel een béétje beter. Er mag best meer gezocht worden binnen onze kringen. En waarom trouwen ze allemaal met burgermeisjes?’

Wat ook ergernis opwekt, is de dubbel­hartige houding van de Oranjes tegenover de buiten­wereld. ‘Ze doen zogenaamd heel gewoon, willen niet overkomen als al te elitair. Tegelijk maken ze wél maximaal gebruik van alle deftige privileges. Als ondernemers profiteren ze van hun speciale status, ze leven kosmopolitisch – zeilen in de Cariben, shoppen in Milaan, jagen in Schotland en Afrika, jetsetfeestjes overal ter wereld. En het volk moet het eerste het beste burgermeisje dat op de Haagse tennisbaan een prins weet te strikken aanspreken met Koninklijke Hoogheid. Burgermeisjes krijgen de titel van prinses, terwijl het verheffen in de adel voor anderen is afgeschaft. Enórm irritant’, moppert een man die genoteerd staat in het ‘blauwe boekje’ voor het patriciaat. Zijn moeder: ‘Ik ben van huis uit Oranje-gezind, zeker ook vanwege hun symbolische betekenis tijdens de Tweede Wereldoorlog, maar ik hang nu op het randje van republikein. En die Máxima, hoe charmant en slim ze ook is, vind ik een probleem omdat zij uit een milieu komt waar het niet zo nauw wordt genomen met de rechtsstatelijke beginselen.’ Ze vat het samen met een dodelijke uitspraak: ‘Ach, ze doen wel hun best hoor, maar het is allemaal zo gelikt.’

Toch is er coulance: ze kunnen nog in hun rol groeien en krijgen het voordeel van de twijfel, ook vanuit het besef dat de adel en de monarchie nu eenmaal bij elkaar horen.

‘De koningsgezindheid blijft bij de adel uiteindelijk altijd groot’, stelt Ileen Montijn, auteur van Hoog geboren: 250 jaar adellijk leven in Nederland (2012). In dit goed gedocumenteerde en prachtig geschreven boek laat zij zien dat de verhouding tussen adel en monarchie er een is van een lange verbondenheid. ‘Adeldom is onderscheid, en is er dankzij de vorst. Bij erfelijk koningschap hoort ook erfelijke adel’, zegt Montijn. ‘Maar de relatie is de laatste decennia wel verwaterd. Er is verwondering dat het koningshuis zo weinig gebruik maakt van de onvoorwaardelijke dienstbaarheid van de adel. De Oranjes doen dat deels uit voorzichtigheid; ze willen het er tegenover het volk niet te dik op leggen en graag gewoon lijken. Geen van de prinsen heeft een freule of een barones kunnen vinden, die zijn allemaal overgeslagen. Maar de adel zelf trouwt ook al lang niet meer in eigen kring, zoals eeuwenlang bijna verplicht was. Zij zijn beide, de adel en de prinsen, kinderen van hun tijd.’

In haar boek beschrijft Montijn hoe de adel zich sinds de Middeleeuwen heeft ontwikkeld van een bevoorrechte stand met macht, aanzien en rijkdom tot een ‘historisch instituut’. In de afgelopen 250 jaar is de adel vrijwel al zijn privileges, al zijn institutionele macht en een groot deel van zijn rijkdom kwijtgeraakt. Echt oude adel – van vóór de Bataafse Republiek van 1795 – is in Nederland minder talrijk dan de adel die in het leven is geroepen door koning Willem I bij de oprichting van het Koninkrijk der Nederlanden in 1813. De koning gaf regenten­geslachten, voormalige bestuurders van de Republiek, gul deze status om zijn kersverse kroon te ondersteunen. Ze moesten daar wel beleefd om vragen, maar het voordeel was wederzijds: zonder koning was er geen adel en omgekeerd.

De hoogtijdagen van de Nederlandse adel liggen in de negentiende eeuw. Adellijke families vestigden zich in Den Haag rondom het hof, verlangend naar wat in het Duits Königsnähe heet. Zij deden er alles aan om in het gevlij te komen van de koninklijke familie. Dat leverde een bloeiend hofleven op. ‘De reputatie van spilzucht, ijdelheid en decadentie die de Haagse adel aankleefde, bleef in de negentiende eeuw bestaan en nam in het fin de siècle eerder toe dan af’, schrijft Montijn. ‘Aan het hof vervulden zij hun traditionele functie van dienaar van de troon.’

Toch begint de hechte band in die periode al scheuren te vertonen. Montijn: ‘Met de grondwet van Thorbecke verloor de adel al zijn bestuurlijke en politieke voorrechten, en hun steun aan de koning was niet meer van doorslaggevende betekenis. De monarchie had een bredere basis nodig om te blijven voortbestaan, de Oranjes zochten aansluiting bij het volk. In de twintigste eeuw werd het algemeen kiesrecht ingevoerd, en bovendien was er sinds 1917 vrees voor een revolutie, ook hier. De adel ging zich meer bescheiden en behoedzaam opstellen en zich houden aan het devies noblesse oblige – een devies dat wonderwel aansloot bij het “burgerlijke karakter” van de Nederlandse samenleving. In dit land was de adel niet extreem of opzichtig. Edellieden moesten juist hoogstaande mensen zijn, om niet te zeggen: veredelde burgers.’

De Tweede Wereldoorlog betekende de échte breuk met de oude standenmaatschappij. Wilhelmina koos voor soberheid. Als zwaar christen had zij een afkeer van pracht en praal en de lichtzinnigheid die nu eenmaal bij de adel hoort. Montijn schrijft in haar boek dat Wilhelmina op haar oude dag in haar herinneringen Eenzaam maar niet alleen klaagde over ‘de kooi’, het hofceremonieel en de adellijke entourage waarin zij was opgegroeid en die haar destijds hadden afgeschermd van de echte wereld. Haar houding jegens de adel was na de oorlog onherkenbaar veranderd. ‘Ze koesterde een verlangen naar vernieuwing’, vertelt Montijn. ‘Haar adellijke minister-president De Geer vond ze een bejaarde slappeling en ze was tijdens haar ballingschap in Londen gecharmeerd geraakt van de Engelandvaarders. Wilhelmina heeft het ritueel van presenteren aan het hof afgeschaft, en de bijbehorende bals, die een adellijke huwelijksmarkt waren. Juliana deed er een schepje bovenop. Ze wendde zich tot de ethische burgerij en had een afkeer van de adellijke geur en fleur. Beatrix heeft de partijen aan het hof omgezet in balletvoorstellingen, concerten en tentoonstellingen, nog steeds voor de hoogopgeleide elite, maar niet meer exclusief voor één stand.’

De tendens naar terughoudendheid gold na de oorlog eveneens voor de adel zelf. De afbraak van de oude gezagsverhoudingen zette definitief door onder invloed van de groeiende welvaart en de democratisering. In de politiek linkse jaren zestig en zeventig was oude deftigheid verdacht en hulde de adel zich in discretie. Bovendien was in de meritocratische samenleving afkomst niet meer per se een pré. En zo deint de positie en daarmee de houding van zowel het koningshuis als de adel mee met de ­veranderende samen­leving.

Montijn: ‘Bij Willem-Alexander speelt duidelijk een generatiekloof tussen oud en nieuw geld, maar dan juist in omgekeerde richting: het begint elkaar te raken in levensstijl. Zijn generatie heeft weinig op met ­soberheid, met ingetogen en niet ­materialistisch zijn – deugden die horen bij de mores van de adel. Dat ligt altijd ingewikkeld. Het motto noblesse oblige uit zich in gedrag, veel vertoon is ook niet nodig want je bént het al. Maar er is ook een traditie van onmatigheid en het houden van feesten en partijen. Hoe je je gedraagt, hangt af van de positie waar je je op dat moment bevindt. Je staat de heg te snoeien in je oudste kloffie en vindt het vermakelijk als iemand denkt dat je de tuinman bent. Een dag later ga je in vol ornaat op jacht. En je schuift bij een diner niet aan in je hemdje maar je trekt een net jasje aan. Het hoort bij de folklore van de adel.’

De geslonken aristocratie – ongeveer driehonderd adellijke geslachten met in totaal ongeveer tienduizend personen – blijft niettemin omgeven door een mythe. Zij draagt een titel en bekleedt nog altijd bovengemiddeld veel invloedrijke posities. Ook zou de adel aan de top van de sociale piramide synoniem zijn met iets hogers, een nobel karakter, innerlijke beschaving, een goede moraal, bescheidenheid. ‘Het is een prachtig beeld, wijd verbreid bij de adel en buitenstaanders: een bevolkingsgroep met visie, oog voor schoonheid, hoffelijkheid en sociaal plichtsbesef’, schrijft Montijn

Of het allemaal waar is, valt historisch gezien te betwisten. Hoogmoed en spilzucht zijn daar bijvoorbeeld tegenover te plaatsen. Wel is het opvallend dat de kritiek op de generatie van Willem-Alexander neerkomt op een gebrek aan ideale deugden en zij eerder getuigt van de moraal, of juist het gebrek daaraan, van de nouveau riche waarmee zij zich omringt en waar de adel de neus voor ophaalt.

Volgens Ileen Montijn maakt de adel zelf juist de laatste 25 jaar een emancipatie door. ‘Er is in de samenleving weer ruimte voor distinctie en ook is er een hang naar goede oude tradities. De levensstijl van de adel geniet in de media met tv-programma’s als Hoe heurt het van Jort Kelder grote belangstelling. Je ziet het ook aan rechtszaken die worden gevoerd door mensen van adel om hun hele driedubbele naam in hun rijbewijs te krijgen. Het is een teken van her­leving van zelfbewustzijn.’

Die emancipatie uit zich ook in het groeiende ledental van de Nederlandse Adelsvereniging, ruim honderd jaar geleden opgericht. Formeel, zegt voorzitter jonkheer mr. Pieter de Savornin Lohman (1948), is de vereniging er ter ondersteuning van mensen binnen de eigen kring die het moeilijk hebben en om de verbondenheid onderling te bevorderen. Dat laatste gebeurt bijvoorbeeld op tweejaarlijkse familiedagen. ‘Het is een soort vakbond, hoe raar dat misschien ook klinkt’, zegt hij. ‘En jazeker, ook in onze kring zijn er mensen die leven op het bestaans­minimum. Daar zijn trieste situaties bij. Denk aan een eenzame weduwe met een mager pensioen. Maar dat strookt niet met ons imago.’

Met de revival waar Montijn over schrijft, is hij het niet helemaal eens. ‘Ach’, zegt hij, ‘het is enerzijds een reactie op de jaren zeventig, tachtig, toen de adel samen met het establishment werd weggevaagd. In die tijd dook men nog weg, dat is nu wel voorbij. Ook is het een zekere nostalgie, in een reactie op de globalisering. Maar je mag je nóóit op je afkomst voorstaan, dat leerde ik al van jongs af aan van mijn ouders.’

Over de omstreden levensstijl van de aanstaande koning oordeelt hij mild. ‘Ik ben geneigd te denken: we zien wel. Er is bij een nieuwe vorst altijd sprake geweest van een lichte aarzeling over hoe iemand het gaat doen ten opzichte van zijn voorganger.’ En wat betreft de klacht over de samenstelling van de hofhouding zegt hij: ‘In de tijd van mijn ouders en grootouders waren de relaties tot het hof nog exclusief. Dat is gewoon voorbij. Willem-Alexander beweegt zich in vele kringen, daar is de adel er één van. De hofhouding is nu meer een afspiegeling van de samenleving, ik vind dat niet zo’n gek proces. Een voordeel van mensen van adel is wél dat zij doorgaans van nature weten wat de regels zijn, omdat zij bepaalde sociale vaardigheden van huis uit hebben meegekregen. We spreken nog altijd over een warme relatie met de Oranjes. We staan om het koningshuis heen.’

Toch is er nog één pijnpuntje dat is terug te voeren op de Wet op de Adeldom van 1994, waarin de verheffing tot de adel wettelijk werd vastgelegd. De verheffing geldt alleen nog voor nieuwe, aangetrouwde leden van het koninklijk huis en niet voor anderen. Ook werd de erkenning van inheemse adel van vóór 1795 en inlijving van buitenlandse adel vastgelegd. Maar daar is nauwelijks sprake van. Dit juridische proces ligt in handen van de Hoge Raad van Adel, gevestigd in een statig Haags pand dat model stond in de roman Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan van Louis Couperus. Het interieur van het kantoor ademt nog de Couperus-sfeer. Hoge lambrisering, houten meubels, groenfluweel beklede fauteuils en schilderijen met portretten van edellieden en wapens. In de bibliotheek zitten twee heren achter hun bureau te werken. Een van hen schenkt thee.

Secretaris Egbert Wolleswinkel, die vorig jaar als jurist promoveerde op het proefschrift Nederlands adelrecht: Wettelijke adeldom als historisch gegroeid instituut, vertelt enthousiast over de adviserende taken van de Hoge Raad van Adel aan de ministers, over onder meer de naamgeving, titulatuur en wapenverlening van het koninklijk huis, het rijkswapen en de Nederlandse vlag. Ook regelt de raad de adelszaken. Het gebouw bruist doorgaans niet van activiteit, maar door de abdicatie is het druk. ‘Ze weten ons weer te vinden. De aandacht stel ik op prijs.’

‘Ja’, zegt hij, ‘er zijn mensen die dolgraag van adel willen zijn. Maar in 1994 is dat bij wet abrupt afgesloten, het is niet meer mogelijk. De adel heeft definitief moeten inleveren, dat doet pijn.’ Het past volgens Wolleswinkel in de egalitaire naoorlogse samenleving: ‘Het Oranjegevoel van het volk hoort daar helemaal bij. Mensen vinden het prachtig om met vlaggetjes te zwaaien naar nepprinsessen. En de verbondenheid van de adel met de vorst blijft natúúrlijk groot. Dat ze niet genoeg in de hofhouding aanwezig zijn, valt reuze mee. Onze voorzitter, baron Schimmelpenninck van der Oije, is kamerheer van de koningin. En als de raad volgend jaar tweehonderd jaar bestaat, reken maar dat het een mooi feest wordt waarbij het koningshuis vertegenwoordigd zal zijn.’