Laten we zeggen dat hij mijn haar aan het wassen is. Dat ik mijn hoofd achterover houd in de wasbak, hoor hoe hij de shampoo uit de flacon drukt, voel hoe hij bedreven mijn hoofdhuid masseert tot het schuimt. Ik lig in een wolk van rozemarijn. Het is verleidelijk mijn ogen te sluiten, me langzaam in slaap te laten kneden, maar misschien is dat niet aardig, wil hij praten, zijn Nederlands oefenen. En we zijn met z’n tweeën, geen andere verfklantjes om ons heen die hem duidelijk a r t i c u l e r e n d vragen of hij al een beetje gewend is, of hij het niet koud heeft. Allemaal nette mensen hier.

Ik weet waar hij vandaan komt en dat hij daar een eigen zaak had, met ik weet niet hoeveel werknemers. Hij kan alles, deed alles. Ik zie een oosters glaspaleis voor me, waar op verschillende verdiepingen gekapt, gemasseerd en geëpileerd werd. Waar de mooiste vrouwen in en uit paradeerden, de nagels tiptop gevijld en gelakt, de benen gladder dan glad.

Nu is hij hier, in een verzorgde Amsterdamse pijpenla met een binnenplaats, op het bloeipunt van zijn leven. Hij is aantrekkelijk, gespierd en lenig, ik kan me voorstellen dat hij een goeie danser is. Zijn stem lijkt meer op zingen dan op praten afgestemd. Ik heb hem nooit durven vragen hoe hij hier is gekomen, bang me achteraan te sluiten in het dameskoor van goeie bedoelingen. En dan ook nog eens het antwoord niet te verstaan of snappen. Soezerigheid doet de reserves wegvallen, soms.

‘Je zaak in Damascus, wat is daar…’

Omzichtig spoelt hij mijn haren uit.

‘Is gebombardeerd.’ Hij zegt het niet demonstratief, eerder verontschuldigend.

‘Je huis…’

‘Is gebombardeerd.’ Of het water niet te heet is.

‘Je familie…’

‘Mijn moeder zegt: je moet nu weggaan.’

Zachtjes masseert haar zoon mijn nek, spoelt de laatste restjes shampoo weg. Opnieuw het geluid van een flacon. Met snelle vingers werkt hij de crèmespoeling in mijn haar.

‘Hoe ben je toen weggegaan?’

Hij haalt adem, alsof dat lied dan nu toch gaat komen.

‘Eerst met boot, naar Turkije. Toen naar Macedonië, toen naar Servië.’

Hij maakt een golvend gebaar met beide handen langs zijn hoofd.

Ik ben nog bij die boot. Het ontglipt me, de ontsteltenis, over de boot.

Maar hij wil vertellen over het meisje in Servië. De crèmespoeling moet even intrekken. Hij wikkelt een handdoek om mijn hoofd, en komt voor me staan. ‘Heel mooi meisje’, zegt hij.

‘Oké’, zeg ik.

Hij maakt een golvend gebaar met beide handen langs zijn hoofd.

‘Mooie haren.’

Ik knik.

‘Mooi lichaam.’
‘Hm-m.’
‘Ze is 29.’

I get the picture.

‘Zij zegt: “Geef je paspoort.”’
‘Oké…’
‘Zij zegt: “Ga naar dat café, geef je geld.”’

Ik ben even het spoor kwijt.

‘Zij heeft afspraak met politie.’

Ik probeer de intensiteit waarmee hij dit vertelt te rijmen met de strekking.

‘Was zij een redder of een verrader?’

‘Mooie haren’

Hij kijkt me niet-begrijpend aan.

Ik vraag: ‘Was ze goed of slecht?’

Zijn wenkbrauwen gaan geëmotioneerd omhoog. Zijn s klinkt als sh. ‘Zij is shlecht!’

Ik kijk hem ongetwijfeld niet-begrijpend aan.

‘Zij is mensenhandelaar!’

Dan vertelt hij van ‘de karavaan’ waarin hij terechtkwam. Een vrachtwagen, met te veel mensen in de donkere laadruimte. Zijn stem slaat over. Dat hij op zeker moment eruit wilde, eruit móest. Maar dat hij geen andere keus had dan weer in te stappen.

Hij ziet er goed uit, in zijn spijkerbroek, en zijn blauwe overhemd. Twee maanden eerder, toen het nog zo warm was, zag ik hem voorbij fietsen toen ik met een vriendin op het terras van de IJsbreker zat. Hé, dacht ik. Ik ken hem.

‘Wanneer voelde je je veilig?’ vraag ik.

Het is gaan regenen. De toeristen schichten langs het raam voorbij, op weg naar de winkel hiernaast waar ze lollige badeendjes verkopen.

‘5 augustus 2015’, zegt hij. ‘Ik kom op het Centraal Station van Amsterdam.’

Ik voel mijn ogen prikken, maar het is niet aan mij om te huilen. Wel om bang te worden. Kunnen wij zijn veiligheid waarmaken?

Ik denk dat hij mijn paniek voelt.

Zijn stem stijgt een paar octaven.

‘En nu ben ik hier’, zegt hij. ‘Gezellig.’