Architectuurliefhebbers hebben, zoals trouwens de meeste kunstliefhebbers, veel weg van vogelaars: ze lopen massaal uit voor een verdwaalde roodkeelnachtegaal, terwijl ze de mussen in hun eigen achtertuin geen blik waardig achten. Op weg naar een bezichtiging van een villa van Le Corbusier of Palladio lopen Nederlandse architectuurliefhebbers de rijtjeshuizen in nieuwbouwwijken haastig voorbij. Om over de Nederlandse vakantieparken – toch zo’n beetje het equivalent van die nieuwbouwwijken – maar te zwijgen. Maar geïnteresseerden in de meer ordinaire vormen van bouwkunst kunnen nu hun hart ophalen met de rijk geïllustreerde publieksuitgave van het uitputtende proefschrift van architectuurhistoricus Mieke Dings Tussen tent en villa: Het vakantiepark in Nederland 1920-nu.

‘Ordinair’ in de zin van gangbaar en vooral van veel voorkomend zijn de Nederlandse vakantieparken zeker: er zijn er momenteel maar liefst vijftienhonderd. Nederland schijnt de hoogste vakantieparkdichtheid ter wereld te hebben. Het land van molens en polders is inmiddels ook het land van vakantieparken.

In Duitsland kennen ze Stadtplanung en in Engeland urban planning, maar Nederland is zo klein dat je een plan voor het hele land kunt maken. En dat deden we dan ook veel en graag. Zodra aan het begin van de twintigste eeuw duidelijk werd dat steeds meer mensen de behoefte voelden én geld en gelegenheid hadden om vrije tijd door te brengen buiten hun woonplaats deed de overheid er alles aan dat in goede banen te leiden. Om te voorkomen dat heel Nederland bezaaid zou raken met vakantiehuisjes en er niets van het landschap waar men zo graag verbleef zou overblijven, wees men plekken aan waar die geconcentreerd en als een eenheid gebouwd konden worden: de vakantieparken.

Deze – ook weer typisch Nederlandse – manier om de nogal pronkerige luxe van het (ook nog eens dure) hotel te vermijden, zonder te vervallen tot het wel erg primitieve kamperen, sloeg al snel aan en ook dat succes moest natuurlijk weer in goede banen worden geleid. Dings beschrijft tot in detail wie zich er allemaal mee bemoeide, van anwb tot ondernemers als Piet Derksen (van Sporthuis Centrum, later Center Parcs) en vooral verschillende overheidsinstanties. Aanvankelijk probeerde (de voorgangers van) het ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk (crm) de regie te voeren, maar het werd in de jaren zeventig en tachtig voorbijgestreefd door het ministerie van Economische Zaken. Wat eerst een maatschappelijke kwestie was, werd steeds meer een economisch belang. Recreatie werd toerisme, het ging niet meer om het her-vormen (re-creëren) van burgers maar om het tevreden stellen van consumenten – de eeuw van het vakantiepark in een notendop.

Behalve architectuurgeschiedenis en planningsgeschiedenis is Dings’ proefschrift ook ideeëngeschiedenis: het gaat haar vooral om ‘de ideeën achter de ruimtelijke ontwikkeling van de vakantieparken in Nederland’. Een belangrijk idee was de onvrede met de stad als woon- en leefomgeving. Eind negentiende eeuw kwam er een trek naar de stad op gang waar de steden niet op voorbereid waren. Ze raakten overbevolkt en takelden in rap tempo af. Er ontstond niet alleen de behoefte om de omstandigheden te verbeteren, maar ook om er een (tijdelijk) alternatief voor te zoeken.

Over de grote stad hing een doem van hectiek, onnatuurlijkheid, individualisme en anonimiteit. Idealisten filosofeerden over een ‘herstellingsoord’, een plek waar de overspannen stadsbewoner als herschapen (ge-re-creëerd) van zou terugkeren. Waar anders zou die plek gevonden kunnen worden dan in de natuur; daar kon je tot jezelf komen en daar konden de in anonimiteit levende stadsbewoners tot elkaar komen en weer een gemeenschap vormen. Wie nu een vakantiepark in loopt zou het niet zeggen, maar het begon als een utopisch en socialistisch idee.

Al gauw namen de andere zuilen het idee van vakantiepark over en ontstonden er protestantse, katholieke, enzovoort vakantieparken. Lang probeerde men commerciële partijen buiten de deur te houden, maar met de toenemende welvaart was er geen houden meer aan: wie eenmaal een rijtjeshuis met een auto voor de deur heeft, en vrije tijd, wil er ook wel eens een weekendje of midweekje tussenuit, zolang dat betaalbaar en goed georganiseerd is. En zolang je er niet heropgevoed wordt, maar slechts vermaakt – geen kampvuuravonden met samenzang onder de sterrenhemel meer, maar een subtropisch zwemparadijs onder een koepeldak.

Het ideaal van beschaven en opvoeden van de amorfe massa’s uit de steden maakte langzamerhand plaats voor een praktijk van het vermaken van die massa’s. Of, als je kwaadwillend wil zijn: het intomen en disciplineren werd het uitmelken van de stadsmens.

Er zit sowieso een grote ambivalentie in het vakantiepark, die Dings al in de tweede zin van haar boek opmerkt: ‘Sommigen zweren bij de comfortabele huisjes en de vele kindvriendelijke voorzieningen, anderen hekelen de subtropische zwemparadijzen en georganiseerde entertainmentprogramma’s.’ Wellicht is het nog sterker: het vakantiepark roept binnen een en dezelfde persoon gevoelens van walging én verrukking op. Het vakantiepark is net zo aantrekkelijk als afstotelijk.

Zolang een vakantiepark zowel onbehagen als enthousiasme opwekt, zit het wel goed

Deze tegenstrijdigheid krijgt meer duiding in een ander recent boek van een architectuurhistoricus, De nieuwe mens van Auke van der Woud. Hij beschrijft in dat boek de culturele revolutie in Nederland rond 1900. In het laatste kwart van de negentiende eeuw werd ook in Nederland de vraag wat mag meetellen als cultuur opeens totaal anders benaderd: tot die tijd mochten slechts unieke en zeldzame zaken tot de cultuur gerekend worden, maar vanaf dan tellen ook en vooral de veel voorkomende en gewone, alledaagse dingen mee.

Van der Woud toont een waaier van voorbeelden: ‘Schouwburgen, cafés, musea, modemagazijnen, monumenten, badplaatsen, het onderwijs, scholenbouw en de massawoningbouw, villa’s en kamerplanten.’ In een eventueel vervolg, waarin beschreven wordt hoe het De Nieuwe Mens in de twintigste eeuw verging, zou een substantieel deel gewijd moeten worden aan het vakantiepark. Dat past namelijk precies in de nieuwe cultuur, een massacultuur die materialistisch en visueel ingesteld is. De opkomst van het panorama, van de bioscoop en van de etalages was volgens Van der Woud exemplarisch voor de omwenteling die rond 1900 plaatsvond: men was de oude strijd tussen schijn en werkelijkheid voorbij, het doet er niet toe dat het schijnvertoningen zijn, ze leveren echte ervaringen op, en daar is het om te doen. Hetzelfde geldt natuurlijk voor het vakantiepark.

Het interessantste aan het boek van Van der Woud is misschien nog wel dat hij zich noch overgeeft aan cultuurpessimisme, noch de nieuwe cultuur omhelst, maar de dubbelzinnigheid benadrukt: de nieuwe cultuur ‘bracht niet alleen vervreemding en ander sociaalpsychologisch onbehagen, maar ook vrolijkheid en vrijheid’.

‘Hoe zou een beschaving eruit komen te zien’, vraagt Van der Woud zich af, ‘als het streven naar wijsheid, matigheid en zelfbeheersing onder druk van de altijd rusteloze en grillige massa werd opgeheven?’ Voor veel cultuurcritici is dat een retorische vraag, wat hen betreft is er dan helemaal geen sprake meer van beschaving. Een beter antwoord, dat meer getuigt van nieuwsgierigheid dan van vooringenomenheid, zou zijn: ‘Ga ’s kijken in een vakantiepark.’

Dat zou schrijver en filosoof Alain de Botton misschien eens moeten doen. Hij is namelijk sinds 2010, naast zijn vele andere activiteiten, ook exploitant van een aantal vakantiehuisjes. In zijn boek De architectuur van het geluk (2006) werd al duidelijk dat De Botton een (kritisch) liefhebber is van moderne architectuur. Om tegenwicht te bieden aan modernismehaters als Prince Charles en zijn namaakdorpje Poundbury heeft hij Living Architecture opgericht, en een aantal geestverwante architecten gevraagd vakantieaccomodatie te ontwerpen. Inmiddels zijn er zes vakantiehuizen gebouwd, waaronder één naar een ontwerp van het Nederlandse bureau mvrdv.

De Botton heeft ook zijn favoriete architect, de sfinxachtige Peter Zumthor, gevraagd een vakantiehuis te ontwerpen. Dat project, The Secular Retreat, zal het pièce de résistance moeten worden. De naam lijkt mij veelzeggend voor het hele project. De vakantiehuisjes zijn dan misschien wel ‘seculair’ in de zin van onkerkelijk, maar niet of onvoldoende in de zin van profaan, laat staan banaal. Hoe modern in vormgeving ook, De Bottons heilige huisjes lijken toch nogal anachronistisch, want het idee erachter is wel erg negentiende-eeuws stichtelijk. Als De Botton werkelijk hedendaagse architectuur en vakantieplezier wil combineren, kan hij beter een vakantiepark oprichten.

Dings geeft met de titel van haar proefschrift een mooie maat voor het wegen van vakantieparken: Tussen tent en villa. Het vakantiepark zit ergens in een spectrum met aan de ene kant de spartaanse soberheid van de hut en aan de andere kant de schitterende luxe van de villa. Vandaar ook dat vakantieparken van twee kanten met afkeer bekeken worden: wie droomt van een villa vindt het maar een armoedige en schamele bedoening, terwijl het voor voorstanders van nobele eenvoud juist decadent en oppervlakkig is. Je zou kunnen zeggen dat zolang beide soorten kritiek van toepassing zijn, zolang een vakantiepark bij een en dezelfde persoon zowel somber onbehagen als vrolijk enthousiasme opwekt, het wel goed zit met een vakantiepark.

In de jaren vijftig beschreef de godsdiensthistoricus Eliade in zijn boek Het profane en het heilige hoe voor pre-moderne mensen de alledaagse leefwereld magisch was. Hoe bijvoorbeeld zoiets gewoons als een woonhuis doordesemd was met het heilige: een huis was tegelijkertijd ook een tempel. Eliade lijkt te betreuren dat het heilige tegenwoordig, in de moderne tijd, uit de leefwereld, de woonomgeving is verdwenen en we alleen maar het profane over hebben gehouden: we leven heel efficiënt en gezond, maar zonder betekenis of zin. De gebouwde omgeving is alleen maar letterlijk en wil ook alleen maar letterlijk (zakelijk dan wel functionalistisch) zijn.

Het mooie aan de titel van Eliade’s boek is het woordje ‘en’: het heilige én het profane. We lijken te hebben verleerd de dubbelzinnigheid van onze huizen te zien: woning én tempel. Het oprichten van nieuwe heilige huisjes lijkt me geen oplossing; het gaat erom net zo veel waarde te hechten aan ontspanning, gemak en plezier als aan bezinning, inkeer en ernst. Het hogere en het alledaagse zijn net als olie en azijn moeilijk te mengen, maar desalniettemin slechts samen, als vinaigrette, werkelijk te genieten.


Beeld: Vakantiepark De Eemhof van Center Parcs bij Zeewolde (Siebe Swart / Hollandse Hoogte)