Geheel vernieuwd. Ontdaan van al het stof der jaren. Op weg naar een toekomst vol waps en blops. Nederland onherkenbaar. God dood en begraven onder de beursvloer. De gouden koets afbladderend. Fred Emmer, de gulden, Wie van de drie eruit, Henny Stoel, de euro, BB erin.
Ik ben vooruitstrevend en omhels iedere verandering. Ik heb alleen heimwee. Mag ik? Heimwee naar stoffige en benauwende waarden. Naar de vervlogen grijze jaren. Naar de motregen en de lege straten op zaterdagmiddag vijf uur.
Ook heb ik heimwee naar Annie, mijn buurvrouw uit Hendrik Ido Ambacht.
Annie had een orgel, een kat en rotte tanden. Haar schedel was door een knot vervormd en aan haar waslijn hingen grote witte onderbroeken en zwarte kousen. Annie zong vals, psalmen en kerkliederen, door onze muren heen. Op zondag verschenen af en toe haar rotte tanden over de schutting, met als wapperende achtergrond haar witte ondergoed.
«Buurman», zei het spook, «op de zevende dag mag niemand werken.» Geschrokken legde ik gedwee mijn tuingereedschap neer. Totdat Annie weer was verdwenen. «Koken mag wel», hoorde ik haar soms door haar tandstompjes nog sissen. Ik vrees de dag dat Annie uit mijn geheugen gewist zal worden.
Zo vrees ik ook de dag dat de laatste calvinist zijn ultieme restje identiteit in de vaatwasmachine zal wegspoelen. Nonchalant en cultuurrelativerend. Dan zal Nederland door het multi-culinaire drama worden opgeslokt. Bedolven onder de exotische gerechten, de mond vol bizarre specerijen, shoarma’s, falafels, couscous, tapas, quiches en tiramisu’s. Het is niet anders. Het volk wentelt zich tegenwoordig in een orgie van genot en gaat massaal uit eten.
Ik heb heimwee naar de dampende bloemkool van weleer, naar de waterige maïzenasaus en de pretentieloze hutspot, naar de tijd dat het hedonisme de magen nog niet had omgedraaid. Om half zes schoof het gezin plechtig aan tafel, zoals men zich bij een begrafenisstoet aansluit. De blik gericht op een droeve blinde vink, een gebed op de lippen bij wijze van condoleance. Genieten was taboe en eten functioneel.
In 1973 deed ik voor het eerst Nederland aan. De steden roken toen nog naar muurkroketten en pindakaas. Ik was jong, onervaren en mijn maag rammelde. Mijn gastgezin was lief en zindelijk. De tafel lag erbij als een nature morte. In mijn beste Nederlands zei ik: iek hep hungher.
Verbijstering alom. «Honger kun je niet hebben. Honger is voor Afrika. Je hebt trek.»
Ik bloosde van schaamte en durfde vervolgens amper op te scheppen.
Ik heb heimwee naar die jaren van eenvoud. Heimwee naar mijn eerste Nederlandse nacht, toen ik in mijn bed bijna van de trek ben gestorven.
Ik heb heimwee naar de dijk. Niemand ziet hem meer staan, dit juweel. Men vindt hem gedateerd, muf en suf. Deze ruggengraat waar het weefsel van het collectieve geheugen aan kleeft.
Geef me een Hollandse dijk en ik word Napoleon te midden van de piramiden. Laat me op zijn rug klimmen en ik verover een wereld van schuim en zout. Laat me kijken naar de zee die tegen mijn dijk klopt en bonkt als tegen een voordeur. Boze wolf die een huis vol biggetjes wil binnendringen. In de verte een handvol eilanden, noodzakelijke leestekens om op adem te komen. En achter mij de polders als vreedzame monu menten die aan een bijna vergeten oorlog herinneren. De horizon bedekt met een lichte begroeiing van veen en hei, als een zachte mantel van dons die de klanken dempt en de reiziger het gevoel geeft dat het leven zich traag en nonchalant voortbeweegt.
Ik heb heimwee en ben een oude sukkel aan het worden.