
Het leverde een fraaie caleidoscoop op van bizarre scènes waarbij je het gevoel kreeg dat de schrijfster nog lang niet uitgetoverd was en is. En dat blijkt wel uit haar tweede boek, een verhalenbundel, waarin ze haar schrijfopvatting trouw blijft en er tegelijkertijd nog maar een schepje bovenop gooit.
Ze begint met het merkwaardige verhaal van een vrouw die de prostitutie in gaat, niet het meer chique escortdamestype, maar dat van de afwerkplek. ‘Het bleek niet moeilijk. Ook niet makkelijk. Het bleek eigenlijk tamelijk gewoon.’ En met dit soort laconieke mededelingen gaan we met haar mee een gebied binnen waarin ook ene Hassan (met hazenlip) een rol speelt. Hij brengt de meisjes naar de juiste plaatsen en haalt ze weer op. Over die Hassan staat er dan nog bij: ‘Als hij een meisje wegbracht, kwam hij snel weer terug naar de tippelzone: “Voor als ik nodig ben”, zei hij. Hassan wilde graag nodig zijn. Als kind was hij onnodig geweest.’ En even verderop staat er: ‘Op de tippelzone was iedereen welkom, ook de onnodigen.’ We krijgen een inkijkje in de tippelwereld die je op deze manier nooit krijgt. Geen sociologische babbelpraat, Le Clercq weet dat we daarom geen romans lezen, maar krankzinnige en geloofwaardige inside information waar je van in de lach schiet, wanhopig van wordt en tegelijkertijd het gevoel krijgt dat je zelf toch ook niet al te ver van deze wereld af staat. ‘“Mag ik vier boterhammen met chocopasta?” vroeg ik aan de vrijwilliger in de huiskamer.’ Alleen al over deze zin schoot ik keihard in de lach omdat ze deze wereld terugbracht tot een merkwaardig soort huiselijkheid waar we allemaal wel eens naar verlangen: met vrijwilligers die na gedane arbeid boterhammen voor ons smeren.
Tegelijkertijd laat Le Clercq ons dit alles in een voortreffelijk beeld zien, zonder geweeklaag en zelfmedelijdend gesnotter. Een wereld van hulpvaardige vrijwilligers, van huiskamers waar de meisjes even op adem kunnen komen en van aardige en betrokken controleurs. ‘“Ze heeft d’r tampon laten zitten”, riep Weronika door de huiskamer. “De dokter komt straks”, zei de vrijwilliger. “De dokter verwijdert het wel. Hij verwijdert het altijd heel zorgvuldig.”’ Misschien is die laatste toevoeging over de zorgvuldigheid van de dokter net iets te veel, die had ook weg gekund, dan was het nog beter geweest, maar wat een daverende toestand zet Le Clercq hier neer. Alsof het allemaal een keer gezien is en gehoord. Je moet hierover niet al te veel over weeklagen, lijkt ze ons in haar zinnen en verhalen te willen zeggen. Maak er nou maar iets van en verder gaan we allemaal dood, de een vlugger dan de ander en erg is het niet. En als het wel erg is gaan we erom lachen en dan kunnen we er weer even tegen.
En steeds opnieuw zet ze figuren neer op de rand van de afgrond, allemaal hoopvol tegen beter weten in, verstrikt in illusies, en die daar dan weer illusies over hoog houden. Neem de vrouw die naar het verpleeghuis gaat. ‘“Hoeveel kan ik meenemen?” vraagt ze.’ Alleen al dat ‘kan’ in deze zin, niet ‘mag’ maar ‘kan’, het is een vondst. En later vraagt de oude, verwarde vrouw aan haar zoon: ‘Leonard, wil je me het ronduit zeggen, is dit het begin van het einde?’ De zoon peinst er even over en hij herinnert zich wat zijn moeder zei toen hij lang geleden naar een nieuwe school ging en haar vroeg of ze hem zouden gaan pesten. ‘“Allicht”, had ze gezegd, “je bent nieuw, je bent slim en je hebt een grote neus.”’ Hij herinnert zich dat ze daar allebei over hadden gelachen. En dan zegt hij: ‘Allicht. Dit is het begin van het einde.’ Ze knikt een beetje naar hem, pakt bedaard het glas port, neemt een slokje en zegt: ‘Ach, alle begin is moeilijk.’
Het zit ’m natuurlijk allemaal in de stijl die Le Clercq hanteert. Iedere zin verlangt naar een volgende zin, iedere zin zet een beeld neer, een kleine verschrikking, een paradox, een poging te vergeten, een absurditeit. Nog een paar voorbeelden: ‘Tussendoor kocht ik alle spullen die Otto nodig had om zijn leven te verkorten: babi pangang, sigaretten en hagelslag.’ ‘Dit keer was het bij de buurman die veruit het eenzaamst is van ons allemaal.’ ‘Ik dacht aan mijn eigen noodgebied.’ ‘Hij moet nog plassen. Vanuit de plee schreeuwt hij: “Je hebt geluk dat ik normaal ben.”’
In haar verhalen doet Le Clercq verwoede pogingen medelijden op afstand te houden. En je vrijblijvende betrokkenheid vanuit je literaire meegevoel. Lazer toch op man, dat is de toon die deze verhalen hun eigenaardige kracht geven. Zelfs bij de meest gruwelijke gebeurtenissen (een junk die zijn darmen uit zijn lichaam snijdt) houdt iedereen de moed erin met morbide grappen, krankzinnige oneliners (‘dit kan ze er niet bij hebben’) of laconieke opmerkingen. Er hangt in deze verhalen een groot verlangen om aan lager wal te raken, niet omdat het daar allemaal zo zuiver en rein is, of omdat junks, hoeren en dementerenden de waarheid in pacht hebben. Het is een vreemd soort verlangen naar de solidariteit van de afgrond dat je ook aantreft in het werk van Charles Bukowski. Le Clercq laat in het verhaal Gehakt een vrouw een bezoek brengen aan een voormalig bevriende junk in ‘het ouwe lullenhuis voor junkies’. ‘Terwijl ze met uiterste concentratie een veel te dun shagje draait, zegt hij: “Weet je nog, vroeger. Er waren ook leuke dingen.”’ En dan denkt die vrouw het volgende: ‘Dat moet haast wel. Heimwee naar toen groeit als onkruid in haar geheugen.’
Justine le Clercq
Wegens geluk gesloten
Podium, 157 blz., € 17,50