Het bloedstollendste verhaal over de afgelopen maand overleden Oostenrijkse cellist en dirigent Heinrich Schiff (Gmunden, 1951) komt van de Britse cellist Steven Isserlis. Als die zich in gesprek met Schiff beklaagt over zijn angst voor Bachs cellosuites, een van Schiffs paradepaarden, antwoordt Schiff dat Bach zijn leven redde. ‘Hij vertelde me dat hij een paar jaar geleden een zware beroerte had gehad, die de linkerkant van zijn lichaam dreigde te verlammen. Zodra hij zich in het ziekenhuis realiseerde wat er aan de hand was, begon hij, bijna instinctief, vermoed ik, de vingerzettingen van de prelude van Bachs Eerste cellosuite door te nemen, waarbij hij zijn vingers onophoudelijk op de denkbeeldige muziek bewoog. Hij deed dat twintig uur per dag, denkt hij; en langzamerhand kwam zijn lichaam weer tot leven, gemobiliseerd door die vingerzettingen.’
Schiff refereert aan zijn annus horribilis 2008, toen hij de grote dreun kreeg waar hij wonderbaarlijk van herstelde, zij het onvoldoende om zijn solocarrière voort te zetten, die hij in 2012 moest beëindigen. Dirigeren bleef hij ondanks zijn aangetaste gezondheid wel. Dat nevenmétier was in zijn geval geen therapeutisch naspel, geen gril van de verveelde grootheid die uit ijdelheid ook eens de stok ter hand neemt. Schiff had in de jaren zeventig directie gestudeerd bij de Oostenrijkse dirigentengoeroe Hans Swarowsky, in Wenen pedagoog van grootheden als Claudio Abbado, Zubin Mehta en Giuseppe Sinopoli. Vanaf 1990 bekleedde Schiff directiefuncties bij onder meer de Deutsche Kammerphilharmonie Bremen, het Filharmonisch Orkest van Kopenhagen en het Wiener KammerOrchester.
Daar hebben ze hem niet voor niets gevraagd. Zijn Bremense opnamen van Beethovens Symfonieën 1-4 zijn respectabel: snel, licht van toon, wat druistig en jachtig, maar hoorbaar goed geïnformeerd over de spelregels van de historische uitvoeringspraktijk, retorisch alert met bijtende pauken. Ook op de bok hechtte Schiff belang aan de historische kennis die hij als solist van zichzelf en als pedagoog van zijn leerlingen eiste. Al ging hij daarin niet zo ver dat hij de celloconcerten van Haydn met een barokorkest opnam, hij vond dat je je bronnen had te kennen. Haydn speelde je uit een Urtext-editie met de noten zoals de componist ze had geschreven. Niet alle meesters van zijn stand werken zo consciëntieus.
Opnamen die alle andere overbodig maakten heeft de dirigent Schiff niet nagelaten. De maestro was bekwaam, de solist voor mij in de meest letterlijke zin des woords onvergetelijk. Mij staat glashelder voor de geest hoe ik hem rond 1980 als jongen voor het eerst op televisie zag, een gezette late twintiger die toen al zweette als een otter. Hij zag er stokoud uit, met een soort brahmsige verweerdheid in die grote brede kop. Zijn spel had een laaiende kracht en een evangelische ernst die een enorme indruk maakten. Thuis begonnen we zijn opnamen te verzamelen, inschepend op de lange reis die van het ijzeren repertoire voerde naar het hedendaagse repertoire dat Schiff, zelf zoon van twee componisten, even serieus nam als de grote eigentijdse componisten hem; Lutoslawski, Henze, Rihm en een reeks kleinere goden droegen werken aan hem op.
Met zo’n carrière hoefde hij daar weinig moeite voor te doen. De leerling van Tobias Kühne en de Franse cellist André Navarra werd in samenspraak met maestro’s als Abbado, Jansons, Masur, Chailly, Harnoncourt en Celibidache een van de spilfiguren van de Centraal-Europese muziektraditie. Zijn opname van Schuberts Strijkkwintet met het Alban Berg Kwartet is moeilijk te verbeteren. Veel van de toporkesten waarmee hij samenwerkte leidde hij later als gast overigens zelf.
Schiff was de zware, melancholieke virtuoos die heel zijn soortelijk gewicht kon laten afstralen op een toon die aansloot bij mijn eerste visuele indruk. Spelbeheersing was het laatste waar je bij Schiff aan dacht, terwijl techniek in zijn studeerpraktijk een grote plaats innam; hij behoorde tot het zeldzame slag musici dat zich thuis met toonladders en etudes in vorm hield. In het strijkersmagazine The Strad lichtte hij in 2004 zijn motieven toe. ‘Ik grijp op etudes terug om het concert van Dvorák makkelijker te maken. Je moet fitter en technisch beter zijn dan noodzakelijk.’
Bij hem was het streven boven de materie uit te stijgen het kind van de wens de techniek op het uur U geen rol te hoeven laten spelen. Bij Schiff was spelen zijn, het wezen van de speler. Bij weinig musici had je zo sterk het gevoel dat de klank de afdruk van de ziel was. Je kon er bij wijze van spreken aan horen dat de speler een lastige, veeleisende figuur was, die tijdens masterclasses met zijn bruuske toon zijn leerlingen de stuipen op het lijf kon jagen. Het was een toon met een drempel, zwaar van gedachten. Als iets zijn opname van Schumanns herfstige Celloconcert met de Berliner Philharmoniker onder Haitink van alle andere onderscheidt, dan de bijna solipsistische vereenzelviging met Schumanns laatste reflectieve krachten; je voelt geroerd de afstand tot zijn vreemde diepte.
Er wordt geweend noch gehaast in een kalme eenzang waarin het laatste licht en invallende duister elkaar raken met de gloed van Rembrandt. Hij heeft die toon gevangen door erin te verdwijnen, glansrijk zonder de glamour die er bij Rostropovitsj altijd wel was. Een klassieke opname, net als zijn emi-registratie van de Bach-suites en die van Sjostakovitsj’ celloconcerten met het orkest van de Beierse radio onder leiding van Sjostakovitsj’ zoon Maxim. Dit is iemand die iets essentieels heeft bijgedragen. Toch zal ook hij worden vergeten. Het geheugen voor cultuur sterft uit. Maar ik onthoud hem.