Van een bevriend psychiater hoorde ik dat mevrouw J. was overleden, en nu durf ik wel over haar te schrijven.
Maar laat ik het verhaal anders beginnen. Enkele jaren geleden zouden we een opdrachtfilm maken voor de geestelijke gezondheidszorg in Nederland.
Ik zou het scenario schrijven en daartoe zou ik een paar keer een psychiatrische inrichting bezoeken.
Daar raakte ik op een gegeven moment in gesprek met professor doctor J. Zij was een keurige, enigszins bekakte dame die hoogleraar was in een alfa-vak. Ik had absoluut niet door dat zij patiënte was, tot ze een idioot verhaal vertelde over hoe de wereld in elkaar zat - met heksen op bezemstelen plus pratende doden en boze generaals - die haar soms ook de opdracht gaven mensen te doden en om zelfmoord te plegen.
Zij zat dus opgesloten omdat zij een gevaar was voor anderen en voor zichzelf.
Ik schrok enorm en bleef zitten met de vraag hoe het kan dat iemand die zo exact en wetenschappelijk kan denken, opeens meent dat we op een bloemkool leven en geregeerd worden door doden, heksen en microben die zich hebben ontwikkeld tot dictatoriale generaals. De psychiater legde het mij uit, maar mijn verwarring bleef.
Zij was er de reden van dat ik afzag van de opdracht. En zij was er ook de reden van dat ik opeens doorzag waarom weinig boeken en films zich eigenlijk afspelen in inrichtingen.
Die verhalen zijn te absurd en te ongeloofwaardig. Je kunt dan de juiste toon niet vinden.
Ik zat gebogen over mijn computer en probeerde interessante scènes te verzinnen, maar steeds hoorde ik van de psychiater: ‘Ik heb zelf een patiënt die…’ en dan kwam er een verhaal dat mijn verhaal overtrof.
Bijvoorbeeld: ik had een scène bedacht van iemand die meende dat er constant aanslagen op hem werden voorbereid. Toen liet die psychiater mij een rapport van een patiënt zien, die in elke klok een tijdbom zag. Dat was eigenlijk een sterker idee dan ik had bedacht. Maar: ik wilde niet dat mensen gingen lachen, wat bijna onvermijdelijk was.
Stoornissen zijn vaak in gelijke mate triest en humoristisch.
Mevrouw J. vond ik eigenlijk de interessantste patiënt, juist omdat zij prof.dr. was. Zij had het werk van Freud bestudeerd en je kon af en toe met haar geweldige gesprekken voeren, maar op een gegeven moment kwam er kortsluiting en hadden de microben en de generaals weer mededelingen voor haar die haar verteld werden door heksen op bezemstelen die door de ruimte zweefden.
‘Waar is heks dan?’
‘Ze zit nu op je schouder.’
‘En wat zegt ze?’
‘Ze kleedt zich uit, maar ze heeft ook een pistool bij zich.’
Elke dialoog was fascinerend, maar het kwam nergens vandaan en het ging nergens naartoe.
Ik kon er niets kunstzinnigs van maken, want zelfs mijn fantasie bleef realistischer dan haar stoornis die juist de realiteit vertegenwoordigde.
Een jaar lang heb ik gedacht om een boek over haar te schrijven - al dan niet fictie, maar het ging niet. Ik vond geen invalshoek.
En nog steeds krijg ik haar type niet uit mijn hoofd.
Binnenkort kunnen ze deze kwaal genezen - daar zit ook iets tragisch in.
Moet ik nu wel of niet over haar schrijven?