Het was op die zonnige septembermorgen in Parijs niet erg moeilijk het graf van de dichter Heinrich Heine te vinden. De stilte op het kerkhof van Montmartre werd alleen verstoord door een groep Duitse scholieren die luidruchtig het graf omringden. Ze verstomden toen hun lerares een gedicht voorlas. Ze schaarden zich rond de lezende vrouw en maakten het zicht vrij op het witte grafmonument met de buste van de dichter. Op de steen lagen enkele rode rozen. Welk gedicht leest men bij het graf van Heine? Misschien dit: Keine Messe wird man singen,/ Keinen Cadeausch wird man sagen,/ Nichts gesagt und nichts gesungen/ Wird an meinen Sterbetagen. Heinrich Heine stierf op 17 februari 1856, nu 150 jaar geleden. Zijn begrafenis, zo had hij zelf bepaald, moest zonder pracht en praal verlopen, zonder een religieuze dienst en toespraken. En zo geschiedde op 20 februari 1856. Maar weinig mensen waren naar het kerkhof van Montmartre gekomen, meest Duitse emigranten zoals Heine er zelf een was geweest, en enkele Franse collega’s onder wie Alexandre Dumas en Théophile Gautier. De dood maakte een einde aan een lange lijdensweg, aan een ziekte die Heines lichaam sloopte, maar niet zijn geest. Die bleef helder. Deze ziekte kluisterde hem sinds 1848 aan bed, aan zijn Matratzengruft, maar uit dit «graf» bleven gedichten stromen. Zo verscheen in 1851 de bundel Romanzero. Soms klinkt het lijden door in deze poëzie. Zoals in het slot van zijn gedicht over de bloedig neergeslagen revolutie van 1848/49. We zijn weer geraakt onder het juk van wolven, zwijnen en gemene honden, schrijft Heine. En dan: «Das heult und bellt und grunzt – ich kann/ Ertragen kaum den Duft der Sieger./ Doch still, Poet, das greift dich an –/ Du bist so krank und Schweigen wäre klüger.» Zijn laatste gedichten waren zelfs liefdesgedichten. Ze gaan over zijn vrouw Mathilde, dat «zoete, dikke kind», maar ook over zijn laatste grote, platonische liefde, Elise Krinitz, zijn Mouche (vlieg), zijn «lotusbloem» en «goede fee in duistere uren». Deze jonge vrouw bezocht hem op 20 juni 1855 en kwam sindsdien regelmatig om de bijna geheel verlamde en vrijwel blinde dichter voor te lezen of schrijfwerk te verrichten. Heine was dol op haar. Hij schreef haar kort voor zijn dood het volgende briefje: «De visite van mijn zoete Mouche heeft me gisteren zeer goed gedaan; heb sindsdien weinig pijn gehad. Ik denk voortdurend aan de meest voortreffelijke, charmantste en sierlijkste kleine vlieg. Maar pas overmorgen zie ik haar weer – wat een eeuwigheid! Ik zou intussen honderd keer kunnen sterven en wel met het grootste gemak. Denk een beetje aan me, dom gansje.» Alexandre Dumas heeft eens over de dichter gezegd: «Als Duitsland Heine niet lief heeft dan nemen wij hem graag op in ons midden, maar helaas heeft Heine Duitsland boven alles lief.» In deze zin ligt de hele tragiek van Heine verborgen. In het Duitsland waarin hij studeerde en zijn eerste literaire successen boekte met Reisebilder en het Buch der Lieder kon hij niet leven. Heine was van joodse afkomst en, zo constateerde hij al vroeg, «liefdesliederen van een jood» zullen ze hier nooit accepteren. Hij was een kind van de Verlichting en een aanhanger van de idealen van de Franse Revolutie, van vrijheid en gelijkheid, van emancipatie van het volk, maar in het Duitsland van na het Congres van Wenen waren met de Franse troepen ook die idealen verdwenen. Meer nog, die idealen werden met geweld onderdrukt. Na 1815 begon de restauratie van het ancien régime. Duitsland werd weer een absolutistische standenmaatschappij, verdeeld in bijna veertig koninkrijken, vorstendommetjes, vrije steden. Weliswaar hadden die vorsten hun onderdanen, toen ze die nodig hadden in hun strijd tegen Napoleon, een grondwet beloofd, maar onder anderen de koning van Pruisen negeerde deze belofte. Voor de joden kwam daar nog bij dat de Pruisische regering een einde maakte aan de in de Franse tijd verworven gelijkstelling. Voor de rechtenstudent Heine betekende dit dat hij rechter noch advocaat kon worden. Heine, die geenszins van plan was van schrijven zijn beroep te maken, liet zich daarom in 1825 na zijn promotie dopen. Hij werd protestant. Maar zijn pogingen om advocaat te worden of docent aan een universiteit mislukten, zodat hij spoedig spijt kreeg van zijn «bekering». Dat Heines wens aangaande een burgerlijk beroep met een vast inkomen niet in vervulling ging, had te maken met zijn politieke overtuiging en zijn niet weg te cijferen literaire aspiraties. En bij Heine gingen die twee zaken samen. Hij was een politiek geëngageerde dichter, maar in het reactionaire Duitsland werd oppositie niet getolereerd. Na 1819 werd de burgerlijke oppositie, die vooral sterk was onder studenten, vervolgd en monddood gemaakt. De censuur werd steeds strenger. Heine schreef: «Ik ben gedwongen elke gedachte die politiek kan worden geduid, te onderdrukken.» Bij die Duitse oppositie, althans bij een groot deel daarvan, voelde Heine zich niet thuis. Ze verlangde burgerlijke vrijheden en Duitse eenheid. Velen waren nationalistisch ingesteld. Met deze «patriotten die zich keren tegen humaniteit en algemene verbroedering onder mensen» wilde hij niets te maken hebben. De driekleur van de Duitse oppositie was zwart-rood-goud. Heine schreef: «Ik zal jullie kleuren respecteren en eren, als ze het verdienen, als ze niet meer een nutteloos of slaafs gespeel zijn. Plant de zwart-rood-gouden vlag op de heuvel van de Duitse filosofie, maak van hem het vaandel van het vrije mensdom en ik wil er mijn beste hartenbloed voor geven.» Hij was een kosmopoliet en hield van de Duitse cultuur en taal. Die taal, dat was zijn vaderland. Heine heeft die taal vernieuwd. Hij maakte het gewichtige, soms ondoorgrondelijke Duits lichtvoetig. Zijn gedichten zijn een wonderlijke mengeling van ernst en ironie, van diepe, romantische gevoelens en humor, van satire en vrolijkheid. En altijd even doorzichtig als zijn proza. De historicus Golo Mann, zoon van Thomas Mann, heeft geschreven: «Heine heeft het Duitse proza rijker gemaakt, luchtiger, het met een klap modern gemaakt.» Maar in zijn tijd kreeg Heine vaak te maken met verwijten als «frivool», «oppervlakkig», «karakterloos» en «amoreel». In mei 1831 verhuisde hij naar Parijs, bijna een jaar na de revolutie die van Frankrijk een constitutionele monarchie had gemaakt, met aan het hoofd de burger-koning Louis Philippe. Hij werd opgenomen in de literaire kring van schrijvers als Victor Hugo, Honoré de Balzac, Alexandre Dumas en George Sand, kwam in contact met de saint-simonisten, de eerste socialisten en later met de communisten. Hij werd journalist en schreef artikelen voor Franse tijdschriften en de gezaghebbende Allgemeine Zeitung in Augsburg. Vooral na 1831 werd duidelijk hoe ver Heine zijn tijd vooruit was. Hij zette zich in voor Frans-Duitse toenadering, toen daar absoluut nog geen uitzicht op was. (Die kreeg pas na 1945 gestalte.) Hij deed dat door Duitse lezers te informeren over Frankrijk en Franse lezers te informeren over de Duitse filosofie en literatuur. Deze artikelen werden vaak gebundeld en vertaald. Het is nog altijd een groot genoegen om zijn Zur Geschichte der Religion und Philosophie in Deutschland en Die romantische Schule te lezen, gebundelde artikelen die in Franse bladen waren verschenen. In het slot van het eerstgenoemde boek ontpopte hij zich als de profeet van het enorme onheil dat Duitsland zal aanrichten. «De gedachte gaat aan de daad vooraf, zoals de bliksem voor de donder. De Duitse donder is uiteraard een Duitser, is niet erg soepel en komt wat langzaam aangerold; maar hij zal komen en als jullie het ooit hoort dreunen, zoals het nog nooit in de wereldgeschiedenis heeft gedreund, weet dan dat de Duitse donder eindelijk zijn doel heeft bereikt. Bij dit geluid zullen de adelaars uit de lucht dood neervallen en de leeuwen in de verste woestijn van Afrika zullen hun staart tussen de benen klemmen en in hun koninklijke holen kruipen. Er zal in Duitsland een stuk worden opgevoerd, waartegen de Franse Revolutie slechts een onschuldige idylle zal blijken te zijn.» Maar Heine was niet alleen een onheilsprofeet. Veel vaker was hij optimistisch gestemd en profeet van de vooruitgang, die betere tijden voorspelde. In zijn beroemde Deutschland, ein Wintermärchen, ontstaan nadat hij in 1843 weer voor het eerst Duitsland had bezocht, schreef hij onder meer: Es wächst heran ein neues Geschlecht,/ Ganz ohne Schminke und Sünden,/ Mit freien Gedanken, mit freier Lust –/ Dem werde ich alles verkünden. Wat hem voor ogen stond, maakte hij in hetzelfde lyrische epos nog eens duidelijk: een eerlijke verdeling van de aardse goederen, zodat niemand meer honger hoeft te lijden en iedereen op aarde gelukkig kan zijn. Het feit dat Heine 150 jaar geleden stierf heeft in Duitsland geleid tot een aantal nieuwe boeken, waaronder enkele biografieën die voornamelijk bestaan uit brieven van de dichter. Hierin kan men de mens Heine goed leren kennen. Hij was niet alleen een ijverige brievenschrijver, maar in zijn brieven gaf hij zich ook bloot. In maart 1824 schreef hij aan een vriend dat «bij mij altijd de brief die ik schrijf, een thermometer is, waarop men mijn gemoedsstemming kan aflezen». Hoe was zijn gemoedsstemming? Dat hing van zijn gezondheid af. Die was ook al voor 1848 niet goed. Heine was niet sterk en veel brieven komen uit badplaatsen en kuuroorden die hij opzocht in de hoop daar genezing te vinden. Zijn stemming werd verder bepaald door zijn werk. Veel brieven waren gericht aan zijn Duitse uitgever Julius Campe in Hamburg, en daarin klinken vaak boosheid en teleurstelling door, omdat de uitgever, de drukker of de censor, of soms alle drie, zijn teksten had verminkt. De toon van de brieven, die steeds zeer lezenswaardig zijn, hing ook af van de geadresseerde. In de brieven aan zijn moeder en zijn zuster Charlotte voeren liefde en hartelijkheid de boventoon. Maar hij kon ook vleien als hij aan mensen schreef van wie hij een gunst verlangde. Het meest interessant zijn de brieven waarin Heine vertelt over ontwikkelingen in zijn leven en werk. In 1843 voltooide hij het grote gedicht over de dansende beer Atta Troll. In een brief aan zijn vaderlijke vriend Karl August Varnhagen von Ense schreef hij hierover: «Het duizendjarige rijk van de Romantiek is voorbij, en ik zelf was zijn laatste en afgedankte fabelkoning.» Atta Troll «was de zwanenzang van een ondergaande periode». In de correspondentie met Campe verdedigde Heine met verve zijn literaire en zakelijke belangen. Zo schreef hij hem in het voorjaar van 1844 over zijn «politiek, romantische» Deutschland, ein Wintermärchen: «U weet, ik ben geen opschepper, maar ik ben er dit keer zeker van dat ik een werkje heb geschapen dat meer furore zal maken dan de populairste brochure en dat niettemin de blijvende waarde van een klassiek gedicht zal hebben.» Het zal gretig aftrek vinden, zo voorspelde hij. Enkele maanden later verlangde hij als honorarium duizend mark. Geld is een steeds weerkerend thema. Heine behoorde tot de best betaalde publicisten van zijn tijd, maar kon toch niet van zijn inkomsten als schrijver leven. Hij was financieel afhankelijk van zijn zeer rijke oom Salomon in Hamburg. Toen deze eind 1844 stierf en zijn directe erfgenaam besloot Heines jaarlijkse toelage te halveren, stortte voor de dichter een wereld in elkaar. Althans die indruk ontstaat uit zijn brieven uit die periode. Hij ondernam alles om toch maar weer de volledige toelage te krijgen, en schrok daarbij niet terug voor manipulatie. Ook op zijn ziekbed werkte Heine verder, omdat hij geld wilde verdienen. Daarnaast schreef hij enkele bedelbrieven aan de bankiers Rothschild en Péreire. Vooral die laatste wekken de indruk dat hij een arme man was. Dat was allerminst het geval. Tien jaar geleden hebben Heine-deskundigen uitgerekend dat de dichter bij zijn dood een vermogen bezat van een kleine honderdduizend franc, omgerekend naar de situatie van 1996 1,3 miljoen mark. Heine verzamelde dit geld (deels door speculatie op de beurs) om de toekomst van Mathilde veilig te stellen. Hij wilde ook na zijn dood voor zijn vrouw zorgen. Tot zijn Letzte Gedichte behoort een gedicht over Mathilde dat zo begint: Ich war, o Lamm, als Hirt bestellt,/ Zu hüten dich auf dieser Welt. En de slotzinnen luiden: Lass überall zu ihren Füssen/ Das allerliebste Futter spriessen;/ Und lass sie schlafen, sorgenlos,/ Wie einst sie schlief in meinen Schoss.