Soms denk ik dat muzikanten hun instrumenten vlak voordat ze de concertzaal binnengaan flink ontregelen om het dramatisch effect van het stemmen tot optimale hoogte te voeren.
Het publiek praat en hoest nog voluit, een enkeling dwaalt door het gangpad op zoek naar een betere plaats, en korte elektronische afscheidsdeuntjes van mobiele telefoons gaan als schokjes door de zaal. Een man voor me zwaait naar een bekende op het balkon en ik sluit mijn ogen om te luisteren naar het magistrale concert dat in volle gang is op het podium: flarden melodieën, flarden zomaar-geluiden en een enkele violist die het geheime concert ook hoort en er met zijn vastberaden spel bovenuit probeert te komen. De uitwaaierende tonen van het zoekende orkest naderen elkaar steeds dichter, en komen zoals alle gelukservaringen tot een geleidelijke vervlakking.
De gedichten van Tsead Bruinja zijn te vergelijken met het stemconcert op zijn hoogtepunt. Er is de muzikant in zijn gedichten die boven het stemgeweld uit probeert te komen. Deze stem voert veruit de boventoon, en daagt de lezer uit met vurig taalgebruik. Hierin is iemand aan het woord die gehoord wil worden, die wil analyseren, en daarin soms op een prettige manier verstrikt raakt. De onderstroom is daarbij gedreven door klank en beeldrijke associaties. Je hoort de regels terwijl je ze leest, en vraagt je af of het nog wel de bedoeling is dat je begrijpt wat er staat of dat je je als op muziek moet laten meevoeren.
In Stapt ze in een plas schetst Bruinja in een gedicht dat de opbouw heeft van een mop een kraakhelder portret van een dikke vrouw die opgetut en opgewonden «zij daar heen/ met dat zware lijf/ puik wiebelend» op pad gaat. Ook in Denk je dat we opnieuw kunnen beginnen is de taal helder, maar de situatie ambigu: «jij en ik na wat er is gezegd over ons/ denk je dat de afstand die we hebben afgelegd/ valt te vergeten/ dat we alle slijtplekken van waar we/ hebben gezeten al onze vormen/ over het hoofd kunnen zien». De situatie die wordt geschetst lijkt in eerste instantie op die na een ruzie. De afgelegde afstand, en de slijtplekken kunnen ingesleten gewoontes zijn van een paar dat elkaar door en door kent. Al onze vormen springt eruit. Zijn dat de lichaamsvormen die de man en vrouw hebben achtergelaten op door hen gebruikte meubels? Wellicht zijn het de manieren waarop ze elkaar kunnen zien, en vooral die ze moeten leren negeren, wil er nog een toekomst zijn voor de twee. Maar het zou hier net zo goed om een zich pas ontspinnende relatie kunnen gaan. De slijtplekken zouden dan kunnen duiden op ervaringen die ze hebben opgedaan in eerdere relaties, en misstappen die al bij en door anderen zijn gemaakt. Daardoor ontstaat het idee dat de situaties aan elkaar gelijk zijn, de onwennigheid van iets nieuws kan even groot zijn als het maken van een nieuwe start. Het is mooi dat de dichter dit nergens zegt, maar laat gebeuren in taal.
Ook binnen het gedicht moet iets gebeuren:
nu komt het erop aan de wijn is geschonken sterren pinnen het donker hemelkleed vast
nu komt het erop aan hij wijst naar buiten om te zien wat ze van de tekens vindt
nu mag het hoe hij het ook zou willen het mag het kan er staat iets te gebeuren
nu komt het erop aan hoe vertaalt hij haar lach en de houding van haar schouders
nu komt het erop aan dit maakt het stemmoment overbodig
Het stemmoment is heel letterlijk het moment waarop hij iets zegt. Als hij iets zegt. Het is ook het moment waarop de twee zich op elkaar kunnen afstemmen, wat volgens de man overbodig is: als er maar iets gebeurt, dan komt de rest vanzelf.
Ondertussen drijft de man die in de eerste strofes nog een «ik» was, steeds verder bij zichzelf vandaan. Zoals wanneer hij naar buiten wijst om te zien wat ze van de tekens vindt, leidt hij de aandacht af van zichzelf, en zoekt steun bij mogelijke vormen van zichzelf:
waar is dan de gorgelman met kloten in zijn keel
in het kasteel in het kasteel
waar is dan de klier met de hanentred
in de bak in de bak
waar is de sjoelkampioen met het onechte kind
in de zaal in de zaal
Het gedicht is een liedje geworden. Met de gorgelman als bizarre tussenvorm van mosselman en orgelman. Het mechanischer worden van de vorm gaat hand in hand met de stunteligheid van de man die blijft denken: nu komt het erop aan. Hij valt wellicht terug in hem bekende handelingen, neuriet godbetert misschien zelfs een liedje om zijn verkramping te maskeren. Muzikaliteit zindert in alle gedichten van Bruinja, en is meeslepend wanneer de dichter met stemmomenten en bezwerende herhalingen meeslepende situaties creëert waarbij de heldere stem de boventoon voert.