Het zijn bekende dichtregels, maar ze klinken dit keer in een ongebruikelijke setting. Een dampende groep rapliefhebbers neemt de woorden in een overvolle concertzaal tot zich. Def P., zanger van ‘slands grootste hiphopband de Osdorp Posse, rapt ze ritmisch zijn microfoon in. Rappen is een vorm van ritmisch spreken, net geen zingen. Op rijm, en op muziek die sterk drijft op de beats uit de drumcomputer, worden de teksten de zaal in geslingerd. Dit is hiphop, een eigen stijl en cultuur van taal-, kleding-, en muziekcodes. Overgewaaid uit de Verenigde Staten resulteerde de hiphop hier te lande in de nederhop, waarin de Osdorp Posse een voortrekkersrol speelde.
De teksten van Def P. zijn geen simpele rijmpjes op muziek, maar doordachte taalexperimenten. Bestaande Nederlandse en Engels woorden worden ingekapseld in een eigen discours en krijgen een nieuwe betekenis. Met taal, kleding, muziek, het bezingen van de geschiedenis van de band en het proclameren van een levensfilosofie wordt zo een geheel eigen cultuur opgebouwd.
De taal is hier niet zomaar een toevallig medium. Het spelen met de taal, het omvormen van bestaande woorden en uitdrukkingen hoort onlosmakelijk bij de teksten van de Osdorp Posse. Ook uit het rappen van bovenstaande regels, afkomstig uit een gedicht van Hieronymus van Alphen (1746-1803), blijkt de interesse voor taal in het algemeen en poëzie in het bijzonder.
Def P.: 'Rap bestaat al eeuwen. Het begon al bij die Van Alphen, die hele strakke gedichten schreef die ritmisch goed in elkaar zitten. Je zou hem de eerste hiphopper kunnen noemen. Zijn gedichten richten zich ook tot de jeugd, en zijn ook heel belerend: dit mag wel en dat mag niet. Dat is ook een beetje wat wij doen. Rappers kankeren wel heel veel, maar ze dragen ook een alternatief aan. Jacob Cats vond Van Alphen maar niks, hij noemde het, geloof ik, keutelpoëzie.’
HOE MODERN RAP en hiphop ook mogen zijn, beide genres bouwen voort op een eeuwenoude traditie. In de veertiende eeuw trokken beroepsvertellers langs abdijen, hoven en steden om er met hun sproken en boerden voor lering en vermaak zorg te dragen. De sproken bestonden uit korte, rijmende vertellingen met een meestal serieuze inhoud: een stichtelijke zedenles of een hoofse moraal. De zogenoemde boerden waren in de regel spottender, met hun vechtpartijen, seks, stront, intiem lichamelijk gerief en ongerief. De sprooksprekers waren gewoon zich naar de geboorteplaats te noemen. Goeswijn van Ghelre, Jan van Vlaardingen, Bertelmees van Dordrecht en Clais van Monickedam, iedereen mocht weten waar ze vandaan kwamen.
De technieken die werden gebruikt om het volk te boeien, waren simpel en doeltreffend. De sprookspreker hield het op eenvoudige zinnen, zodat ze niet alleen makkelijk te volgen waren voor het publiek maar ook te onthouden door hemzelf. Het rijm bleef niet beperkt tot de eindwoorden maar zorgde ook voor een ritmisch verloop binnen de zin.
Het moge duidelijk zijn: Def P. is een moderne sprookspreker. Samen met zijn Osdorp Posse trekt hij, net als de Ouderkerk Kaffers en de Westklan, van stad tot stad om kond te doen van eeuwenoude verhalen.
De gevestigde dichters lijken niet veel op te hebben met de nederhop. Rap op zich is nog niet zo erg, maar zodra de oevers van de dichtkunst worden betreden, manifesteren zich de gemengde gevoelens. De sprooksprekers ontmoetten in hun tijd een zelfde weerstand bij de dichterselite, zo blijkt uit het gedicht van Matthijs Castelein in zijn handboek voor rederijkers:
‘Idioten met onghewasschen handen Scheuren U, uwe costelicke cleeren. Daghelicks hooric uwen last vermeeren Van straetdichters, zoo men te menigher stë ziet. Zij en kuenen niet, noch en willen niet leeren, Nochtans en kennen zij een A voor een B niet.’
De rederijkers spraken met afschuw over de straatdichters waar het volk zo'n belangstelling voor had. Dichters van laag allooi zouden zij zijn, belust op geld, alles zouden zij doen om bij het publiek in de gunst te komen. Wilde lieden waren het, analfabeten die wat oppervlakkige rijmerij stamelden tijdens zuipfestijnen. Scheten latend, boerend en rochelend traden ze hun straalbezopen publiek tegemoet.
In Herfsttij der middeleeuwen schrijft de historicus Johan Huizinga de rederijkers een versleten fantasie toe. Het waren herkauwers, woekeraars met beelden en gedachten, verspreiders van kunstlicht. Ze waren verdord, verstijfd, overrijp, verschraald, oppervlakkig, stijlloos en vervelend.
De parallel met de hedendaagse controverse tussen de geaccepteerde dichtkunst en de nederhoppers is snel gelegd. Een doods stofnest van elitedichters verheft zich boven een levenslustige troep lawaaimakers, die zich geheel buiten de officiële dichtkunst om manifesteert, en daar trouwens ook geen enkele boodschap aan heeft.
Def P.: ‘Het kan me niet boeien of echte dichters mijn teksten poëzie vinden of niet. Wat ik doe is helemaal niet bedoeld als poëzie, ik ga niet zitten en denken van: nu ga ik poëzie schrijven. Het is klankschrift en niet bedoeld om te lezen. Maar omdat het klankschrift is, zitten mijn rijmschema’s en ritme wel honderd keer beter in elkaar. En het heeft inhoud, ik wil mensen wel laten nadenken. Kijk, wat dichters doen is mensen zich laten afvragen wat het allemaal betekent wat ze hebben opgeschreven. Ik wil mensen laten nadenken over wat ik zèg, niet alleen over wat ik nou bedoeld zou hebben met die woorden. Als je het zo vaag houdt, dan durf je ook niet echt, dan verschuil je je. Maar als je direct bent, sta je ergens voor.
Je kunt ook alleen maar rappen vanuit je eigen belevingswereld en niet zomaar over de getto’s in Amerika of de oorlog in Joegoslavië. Dan roept iedereen meteen dat je daar niets van af weet omdat je er zelf niet bij was.’
DEF P. WIL ZICH niet direct moralistisch noemen, maar geeft wel duidelijk aan wat hij goed en wat hij slecht vindt. ‘Maar je mag zelf kiezen. Ik denk ook niet dat ik er echt iets mee bereik, ik denk niet dat ik de wereld kan veranderen. Wel kan ik een bron van informatie zijn. Invloed kun je altijd uitoefenen, al is het alleen in je eigen omgeving.’
Daarnaast is Def P. een pure taalfreak, wat teksten oplevert als de volgende:
‘Abstract en met tact heb ik een stijl gepakt en verkapt en vertakt zodat mijn peil niet zakt, dus pak je shit maar in, d'r zit geen pit meer in, want als ik dit begin, komt er geen shit meer in. Het gebied van taal, ik houd niet van kaal maar sta niet voor paal als ik mijn lied verhaal in deze rap-rijmstijl, want ik heb mijn stijl uit een vette rhyme-file als ik een vette rijm keil. Het verbaal verhaal kan beginnen, ik verwoord de woorden en verzin de zinnen, die we deden, en ik tevreden kan ontleden, om de rede van een zinsnede te ontkleden.’
Als de rap niet had bestaan, had de voorman van de Osdorp Posse misschien een poging gedaan om schrijver of dichter te worden. Inmiddels heeft hij daar geen behoefte aan. Je wordt toch geen zielige lijdende dichter als je net zo goed op een drumbeat voor een zaal vol leeftijdgenoten de stoere rapper uit kan hangen? ‘Als Hieronymus van Alphen nu, in 1996, dichter was geweest, had-ie met zijn mike op het podium gestaan, dan was hij rapper geworden. En Cats trouwens ook, en Vondel. Dan waren ze met z'n allen bij elkaar gaan staan, in de Vondelpark Crew.’
‘hele strakke gedichten’
Vondel, Cats, Hieronymus van Alphen - als ze nu hadden geleefd, hadden ze hun teksten ook als hiphoppers ten gehore gebracht. Zegt Def P., rapperpoëet van de Osdorp Posse. Boertige of hoofse minstrelen zijn van alle tijden. v door
‘JANTJE ZAG EENS pruimen hangen/ o! als eieren zo groot.’
Uit: De Groene Amsterdammer van
www.groene.nl/1996/21
www.groene.nl/1996/21