‘Zoo ik iets ben, ben ik een Hagenaar’, luidt een beroemd geworden uitspraak van Louis Couperus. Hetzelfde kan worden gezegd van de vorige week overleden schrijfster Helga Ruebsamen. In haar werk keerde zij telkens weer terug naar Den Haag, die ‘klote-stad’ waarmee zij nu eenmaal was getrouwd. Het was een eigenzinnig beeld van Den Haag dat uit haar verhalen oprees, namelijk dat, zoals zij het zelf noemde, van ‘de freule die de hoer is gaan spelen op haar doodsbed’. Met sardonisch genoegen liet zij telkens weer het vernis van het chique mombakkes van de hofstad springen. Ze had oog voor de bordelen die werden doodgezwegen, voor de verleidelijke kracht van de sterke drank, voor de Herr Doktors Von-So-und-So die in het geniep hun seksuele aberraties botvierden, voor de bohémiens en met name bohémiennes die liever aan liederlijkheid te gronde gingen dan een keurig Haags leven leidden.

Helga Ruebsamen werd in 1934 in Batavia geboren; in 1939 vertrok ze met haar ouders naar Den Haag. Die kindertijd in Nederlands-Indië beschreef ze prachtig in haar roman Het lied en de waarheid uit 1997. De gelukzaligheid van het leven in Bandoeng, dat zich voornamelijk op de waranda en in de weelderige tuin bij het huis afspeelde, kwam in Nederland abrupt ten einde door de oorlog en de jodenvervolging. Ruebsamen was gedwongen om met haar joodse vader onder te duiken. Na de oorlog vestigde haar familie zich weer in het Benoordenhout, een Haagse bourgeoisbuurt vol ‘koude-juffertjeshuizen’ die ligt ingeklemd tussen Wassenaar en Scheveningen. ‘Een soort broedplaats voor blazers en plooirokken’, zoals Ruebsamen later zou schrijven, ‘waar een groot gedeelte van de bewoners het “du bon ton” vindt om met opgetrokken wenkbrauwen en neergetrokken mondhoeken door het leven te gaan.’

De spanning tussen het burgerbestaan van keeping up appearances en de bevrijdende verloedering aan de zelfkant was een constante in haar werk. ‘Met gladde veren waren wij neergestreken op koude stoelen in koude kantoren en wij hadden verstandige huwelijken gesloten en lagen ’s nachts voor dood terneer in een tweepersoonskist in een keurig vertrek’, heette het in haar verhalenbundel Op Scheveningen. Die aangepaste ‘wij’ keerde vaak terug in haar werk, een afkeurende vertelinstantie die de kleurrijke buitenstaanders des te sterker deed uitkomen. Natuurlijk was Ruebsamen dat zelf ook, buitenbeentje.

Haar ‘flink geschifte’ personages werden geprezen

Van jongs af aan was schrijven haar uitlaatklep. Als meisje al hield ze geen dagboek bij, maar schreef ze verhalen. Ze ontsnapte naar eigen zeggen pas echt aan het twinsetbestaan toen ze in de jaren vijftig en zestig voor Het Vaderland ging werken. Als journaliste kwam ze in onbekende werelden terecht: feestavonden in het toenmalige Custodia (inmiddels gesloopt), avonden van kanariefokkers en voetbalclubs in de laagste divisies. En ze leerde de Haagse beau monde kennen, en dan vooral de zwarte schapen uit de oude en rijke families die na de oorlog hun fortuinen verbrasten. Door toeval rolde ze in de literatuur. Haar eerste echtgenoot stuurde eind jaren vijftig buiten haar weten een paar verhalen naar de jury van de Reina Prinsen Geerligsprijs. Ze won een aanmoedigingsprijs en uitgeverij Querido haalde haar over een verhalenbundel te publiceren. Dat werd De kameleon, in 1964. Daarna volgden de romans De heksenvriend (1966) en Wonderolie (1970), en weer een verhalenbundel, De ondergang van Makarov (1971).

En toen was het, ondanks jubelende kritieken waarin haar pertinentie, haar sprankelende humor en haar ‘flink geschifte’ personages werden geprezen, zeventien jaar stil. In 1988 werd Op Scheveningen als een comeback onthaald. De bundel bevat ook een aantal van Ruebsamens onvergetelijkste verhalen, zoals De panter van Piet, over de uitbater van een hoerenkast in Wassenaar en zijn woeste vriendin, en De meisjes uit Marlot. Dat Op Scheveningen er überhaupt was gekomen was de schuld van die twee welopgevoede meisjes Cateau en Emilie uit Marlot, die blijmoedig hadden gebroken met het bestaan dat voor hen klaar lag toen ze de geneugten van de alcohol leerden kennen, en die, toen ze ouder waren geworden en ‘dik en vormeloos’ als ‘sneeuwpoppen in de dooi’, zo vaak bij haar hadden aangeklopt. Ruebsamen had ze soms ook de deur gewezen, nu moest er toch een monumentje voor ze worden opgericht.

Helga Ruebsamen was lang een Geheimtipp; haar werk kreeg pas een groot lezerspubliek toen haar autobiografische roman Het lied en de waarheid in 1998 werd genomineerd voor zowel de Libris Literatuurprijs als de Gouden Uil. Maar hoe goed die roman ook is, Ruebsamen is bovenal de schrijfster van even vrolijke als wrede verhalen. Ze vertelde in interviews wel dat ze eindeloos aan die verhalen kon werken, van versie naar versie, in een grote hang naar perfectie. Het is dan ook niet overdreven te zeggen dat Ruebsamen een van de beste verhalenschrijvers van de Nederlandse literatuur is.

Kijk alleen al naar het stilistisch meesterschap dat spreekt uit deze zin uit De panter van Piet: ‘Eens moesten op een zondagmiddag in het witgelakte biedermeierpaviljoen, waar theeroosjes door de ramen naar binnen gluurden en waar het doorgaans gezellig en briljant toeging onder een klein glaasje, de verzamelde dames en heren van Piet vernemen dat zijn glorieuze bokscarrière de grond in was geboord door een wijf met het lijf van een panter en een kut als een bosorchidee.’ De brille zit in de spanning tussen die lieflijke theeroosjes die voor het raam hangen en de beschaafde conversatie bij kleine glaasjes en dan opeens die rauwe woorden ‘wijf’ en ‘kut’. De spanning tussen braaf burgermansfatsoen en onmatige rebellie is terug te vinden tot in de stijl.