
Ik kom café de Pels uit. Op het bankje voor het raam zitten vier mensen. De frisse lucht doet me goed. (We hebben het hier over een schrijverskroeg; soms is het er binnen zo warm dat je de condenserende verongelijktheid in dikke druppels van muren en ramen kunt zien stromen.)
Ik steek een sigaret op en draai me naar het bankje toe. Ze kijken mij alle vier aan, in stilte. Ik ken ze niet. Een vrouw steekt haar hand uit en die schud ik. Een wat gezette man met een ringbaardje komt mij bekend voor dus ik knik, maar ook hij zegt geen woord. Op de hoek van het bankje zit een jongen met invallende kaken en onrustige ogen. Hij is het die me begint uit te schelden. Het gaat over mijn lederen vestje dat schijnbaar symbool staat voor alles wat er verkeerd met mij is.
In De val laat die goeie ouwe Albert Camus zijn hoofdpersonage zeggen: ‘Is het u opgevallen dat de grachtengordels van Amsterdam overeenkomen met de hellekringen? De hel der burgers vanzelf, bevolkt met nare dromen. Voor wie van buiten komt en gaandeweg in die diepere kringen doordringt, wordt het leven met zijn misdaden steeds duisterder, steeds compacter. Hier zitten we in de binnenste kring (…) krantenlezers en hoerenlopers kunnen hier niet verder (…) ze luisteren naar de misthoorns, ze speuren vruchteloos naar een omtrek van schepen en gaan langs de grachten weer terug, door de regen.’
Het schelden gaat door. Snel, hard, zacht. Maniakaal als een jazzdrummer. Ik kijk door het raam. Binnen, in de vochtige hitte, kun je door het dronken geschreeuw en gefluister heen de dromen zien opflakkeren en doven van de schrijvende klandizie bij nachte. Ik kom hier niet vaak. Af en toe ga ik in op de uitnodiging die een collega maandelijks verstuurt aan een clubje verwante zielen. Als onze gesprekken dan niet worden gekaapt door dronken uitgevers of mensen die het ook daadwerkelijk met ons over literatuur willen hebben – het idee – dan kom ik zo’n avond prima door. Op andere momenten voel ik hoe deze hellekring mij kan verstikken, of opsluiten, een kort moment van onachtzaamheid zou volstaan en achter mijn rug gooien ze onverhoeds het slot erop. Ik zie de sleutel zinken naar de bodem van de Keizersgracht.
De eerste keer dat ik in de Pels kwam, wist ik niet dat ik in de Pels kwam. Een herfstdag in 2002, ik woonde pas in Amsterdam en liep door de stad met een meisje dat ik in België achter me had gelaten omdat zij voor mij onbereikbaar was. Nu kwam ze me opzoeken. Ik wilde goede sier maken door haar naar een exclusieve modezaak te leiden op de hoek van de Huidenstraat, maar zij wilde praten. De Pels op een druilerige middag. Vrijwel leeg en ondraaglijk licht. De ronde tafel in de hoek, ontdaan van het luizige mysterie dat ze ’s nachts nog kan veinzen, bemand door toevallige passanten die gelukkig niet weten wie er normaal gezien zit, of zoals een bevriende schrijver ooit zei: ‘Hou me tegen. Als ik daar ooit aanschuif, ben ik verloren.’
Het schelden zwelt aan. De man met het ringbaardje kijkt onaangedaan naar mijn magere belager als een pooier naar zijn hoer. Hij probeert mij een gevoel te geven dat ik ken. Als jongeling die popster wilde worden kwam ik vaak in dit soort cafés, waar mensen zaten die precies datgene leken te zijn waarnaar ik verlangde. Wanneer ik hen door die kroegen zag bewegen, soepel en sloom, vol zelfvertrouwen – ik, alleen op een kruk bij de bar – meende ik te zien wat ik miste en fout deed. Hun leven leek waarachtiger dan het mijne, in staat zelfs om het mijne aan te trekken als een zwart gat. Het besef dat ik alles goed had gedaan, volgens bepaalde standaarden, en dat precies dit ervoor zorgde dat ik niet kon zijn als hen, hoe hard ik ook probeerde, dat besef was verpletterend. De schijn die ik probeerde op te houden was een loodzwaar harnas dat oorverdovend begon te kletteren met elke stap die ik zette. Nog steeds zitten deze cafés vol met mensen die zich voelen zoals ik, toen.
Nu komen mijn vrienden erbij staan. Niemand zegt wat. De mensen op het bankje niet, het ringbaardje niet, mijn vrienden niet, ik niet. Alleen die jongen. En maar schelden. Heel hard, heel lang, met de blik op de grond gericht.
We lopen weg. De jongen scheldt door. Ik vraag aan een vriend of ik hem moet slaan. Dat doen schrijvers toch wel eens? Drinken, drugs en slaan. Het is een retorische vraag – ik heb nog nooit iemand geslagen. We stappen op de fiets en rijden ieder ons weegs, door de steegjes die de grachten kruisen als degens. Wanneer ik de laatste gordel heb verlaten, begint het te regenen. Ik stop boven op een brug, rits mijn lederen vestje dicht en sluit de ogen met mijn gezicht naar de hemel gericht. Ik denk aan de hellekringen van Camus, zet mijn voet op een trapper en glimlachend als een idioot zeil ik naar beneden.
Ivo Victoria is schrijver. Hij is geboren in Antwerpen en woont in Amsterdam. In 2011 verscheen zijn roman Gelukkig zijn we machteloos