In de hoek van het eetcafé, waar ik doe alsof ik een boek lees, zit een fiks bebaarde man in een hemelsblauw trainingspak. Ik heb hem vaker gezien, jaren geleden, in de Centrale Bibliotheek. Nu zit hij tegenover een leeg koffiekopje en scheurt stroken van een Telegraaf, met de uiterst geconcentreerde blik van iemand die volmaakt afwezig is. Er is veel te zien op zijn gezicht. Wegen, zijpaden, schadeplaatsen. Verwering die een buitenleven suggereert. Er hangt iets aan zijn baard, zie ik. Een sliert van iets, als een regenworm.
Mijn zoon van vier vroeg me gisteren waarom dode mensen worden begraven. En hoe dat precies ging. Het woord ‘begrafenis’ kwam er zonder haperen uit. Toen ik me, meer dan een jaar geleden al weer, in zijn aanwezigheid omkleedde voor het afscheid van vriend F., had hij ‘bevragenis’ gezegd, wat op zichzelf natuurlijk een beter, passender woord is. Ik legde hem uit dat mensen zoiets doen omdat ze dan nog ergens heen kunnen. Een plek met een grindpad en bomen. Een plek met een steen, waar je dan bloemen kunt brengen. Of beeldjes kunt neerzetten. Dat we het dan fijn vinden als iemand er nog een beetje is, ook al is ’ie er helemaal niet meer, want wie dood is wordt een berg met botjes, dat weet hij al wel. ‘Dan zitten er allemaal wormen in je buik’, zei hij verlekkerd. ‘Dan groeit er gras op je voeten.’ Thuis las ik GUP, geschreven door Edward van de Vendel. Het is een tamelijk smal gedicht, om te zien, maar je kunt er de wreedheid van april moeiteloos in kwijt.
GUP
Alle guppies die ik had
zwemmen nu
in onze kat –
nou ja, waarschijnlijk zijn ze dood.
Hij viste zo,
zo,
met zijn poot.
Er is er één maar die hij miste.
O – omdat hij zich vergiste?
Katje dom en van de tel?
Of zwom die ene veel te snel?
Maakt niet uit,
kan me niet schelen:
liever dan dat hele kluppie
heb ik deze in z’n uppie.
Superguppie in mijn kom.
Er nog zijn –
daar gaat het om.
De man met de baard legt muntjes neer, die hij zorgvuldig uittelt naast het lege koffiekopje. Hij laat de Telegraaf, of wat daar nu van over is, in zijn plastic tas glijden en propt de afgescheurde stroken er ook bij. Wanneer hij opstaat zie ik dat hij vervuilder is dan ik aanvankelijk dacht. Rond buik en kruis ligt een bruin waas over de lichtblauwe stof. Hij verlaat het café zonder om te kijken. Ineens weet ik weer precies waar hij altijd zat, in de bibliotheek: op de historische afdeling, in de hoek. Zijn baard was toen korter. Er hing geen sliert aan. Hij had de ietwat ongemakkelijke gewoonte om zwijgend naast je te gaan staan en je pas wanneer je hem aankeek fluisterend te vragen om een euro voor de nachtopvang.
Tegenwoordig kom ik zelden nog dak- of thuislozen tegen. Ik zou kunnen gaan geloven dat ze allemaal weer een prettig leven hebben gevonden. Dat er een onzichtbare reuzenmoeder rondloopt door het donker van de stad, die ze ’s nachts onder bruggen vandaan plukt en in haar zak laat glijden, ze thuis in bedjes stopt. Het meisje van de bediening brengt de lunchkaart. Om haar hals bungelt een gouden harpje aan een ketting. Och ja, engelen, denk ik. De hemel, de hel, crematie, reïncarnatie, orgaandonatie – daar gaat mijn zoon vast ook nog allemaal naar vragen. We doen de engelen eerst. Van die olijke, mollige, blote, die kleven aan een kitscherig plafond. Er nog zijn – daar gaat het om.
(Uit: Superguppie, uitgeverij Querido, 2003)