Een van de prettige eigenschappen van Hendrik Jan Schoo was dat hij niet alleen graag aan het woord was, maar dat hij ook heel goed kon luisteren. Hij had een onvoorwaardelijke belangstelling voor alles wat je te vertellen had en wist daar altijd op voort te borduren. ‘Tegenspraak brengt ons verder’ luidt het gezegde, maar voor Hendrik Jan ging dat niet op. Hij sprak me niet tegen, nee, hij maakte zich meester van mijn opinie door die onder zíjn woorden te brengen – ‘Dus jij vindt dat…’ – en daar zette hij dan zijn eigen ideeën naast of tegenover. Dan kwam er een stapsteen te liggen waarmee we toch weer verder konden. En verder en verder – zijwegen waren er ook – en er leek soms geen eind aan te kunnen komen.

Zo herinner ik me dat we eens op de bushalte met elkaar stonden te praten zoals we dat de hele dag al hadden gedaan. Toen de bus voor ons stilhield was Hendrik Jan nog niet uitgesproken. Hij stapte in, strekte zijn hand met de strippenkaart uit naar de chauffeur en bleef intussen, op mij neerkijkend, met mij in gesprek. ‘Ja maar, Mischa…’ hoorde ik hem nog zeggen, maar toen klapte de deur dicht en was hij vertrokken.

Bij de herdenkingsbijeenkomst voor Hendrik Jan Schoo voerde ik dit voorval op als metafoor voor het te vroege afscheid dat we van hem hadden moeten nemen. En als ik niet zo vol was geweest van ons aller verdriet was ik op dat ‘Ja maar’ van Hendrik Jan nog even doorgegaan. Dan had ik erop gewezen dat zo’n ‘Ja maar’ gewoonlijk de aanloop is voor een vorm van tegenspraak en vervolgens had ik uitgeweid over het verschil tussen ‘Ja maar’-mensen en ‘Nee want’-mensen. Met het eerste soort praat het prettiger en je komt er verder mee. Onderbrekingen van zo’n soort gesprek ervaar je niet als storend; je hebt geen punt hoeven maken, dus je kunt het op ieder moment voortzetten alsof er intussen niets gebeurd is.

Zo verging het ons ook toen ik hem op zijn verzoek kort voor zijn operatie opzocht in het LUMC. We pakten alle draadjes weer op en gingen door met het uitwisselen van ervaringen en ideeën, lachten om dezelfde dingen en vonden andere dingen zoals hij dat noemde: ‘Verschrikkelijk!’ Of we stuitten op een verschil van mening en ook daar werden we weer wijzer van. Wat dat betreft mis ik hem ook; dikwijls dacht ik: wat zou HIJ hiervan vinden? Want alleen al door me dat af te vragen stelde ik me open voor een visie die de mijne niet was, maar die daarom niet minder valide was.

Wat me nog steeds dwars zit is dat ik er geen rekening mee hield dat het ditmaal wel eens ons laatste gesprek zou kunnen zijn. Het kwam neer op een goedmoedig commentaar op het ziekenhuisleven: het ingewikkeld ogende formulier waarop hij moest aangeven wat hij de volgende dag eten wilde. Zijn uitzicht op het spoor, het monument voor Rembrandt aan de andere kant van het station dat we geen van beiden mooi vonden. De oorlog, natuurlijk de oorlog: die kwam altijd wel ter sprake. Richard Feynman, van wie ik hem een boek zou lenen. Enzovoort. Een van de schaarse toespelingen op de ernst van zijn actuele toestand was er een van woede en verdriet; hij kon maar niet begrijpen dat hij er met al zijn welsprekendheid niet in geslaagd was zijn first opinion cardioloog ervan te overtuigen dat het zo slecht met hem ging. Ik begreep dat ook niet; ik was geschrokken toen ik zag hoe ziek hij was. Pas toen we afscheid namen – ‘Tot gauw!’ zei ik nog – werd me duidelijk dat hij voorvoelde dat het voorgoed was. Och arme…

Achteraf gezien is er een ander gesprek geweest dat ik me liever als laatste zou willen herinneren. Jaren geleden: we zaten bij mij aan tafel en keken uit op de tuin, waar schaduwen van over drijvende wolkenvelden overheen trokken. Ik keek naar buiten om hem maar niet aan te hoeven kijken, want we hadden het over religie en dat vond ik eigenlijk een te persoonlijk onderwerp, te intiem. Ik vertrouwde hem toe dat ik, ermee grootgebracht, niet buiten religie zou kunnen, ‘al was het alleen maar’, zei ik, ‘omdat ik zo’n behoefte heb aan vergiffenis en daar kun je op rekenen als je gelovig bent.’ ‘Vergiffenis?’ vroeg hij, ‘waarvoor dan?’ ‘Nou, ik weet zeker dat ik mensen verdriet heb gedaan, expres of per ongeluk. Maar “per ongeluk” bestaat niet in dit verband, dat zou moeten zijn: uit onachtzaamheid.’ Hendrik Jan zag een bijzonder leuk vogeltje over het gras wippen, het was een kwikstaartje. ‘Maar mijn geloof in genade is zo groot dat ik ervan uitga dat het geldt voor ons allemaal. Dus ook voor niet-religieuzen’, voegde ik er gul aan toe, want ik wilde hem niet buitensluiten. ‘Als je maar geprobeerd hebt een goed mens te zijn, dan…’ Beducht voor zijn ‘Ja maar’ zal ik die zin alleen in gedachten hebben afgemaakt: ‘… dan kom je evengoed wel in de hemel.’

5 september 2007