Ik denk nog weleens aan hem. Hij was niet eens zo’n goede vriend. Het was rond 1987. Henk had aids en wist dat. Hij wilde daarover niet praten. ‘Jij bent mijn bioscoopje’, zei hij. Als ik tegenover hem zat en hij in zijn bed zienderogen zwakker werd, vond hij het fijn als ik ‘leuke dingen’ vertelde. Daarmee bedoelde hij roddels, schandelijke avonturen, grappige voorvallen. Hij kende geen angst voor de dood. Die was althans niet merkbaar. Wel maakte hij zich zorgen over zijn ouders. Hij had verschillende keren contact met ze gezocht, maar ze wilden niets meer met hem te maken hebben. Zijn grote angst was dat ze niet op zijn crematie aanwezig zouden zijn.

‘Waarom wil je dat ze daarbij aanwezig zijn?’
‘Ik weet het eigenlijk niet.’
‘Wil je dat ik eens naar je ouders ga en…’
‘Nee, nee, nee! Alsjeblieft niet!’

Twee weken later, z’n skelet leek bijeengehouden door zijn doorzichtige vel en hij was zo moe dat het spreken hem moeilijk afging, zei hij: ‘Ik heb verdriet om m’n ouders. Als ze bij m’n crematie zouden zijn, denk ik dat zij ook minder verdriet om mij zouden hebben.’ Henk stierf enige dagen later. Op zijn crematie waren zijn ouders weggebleven. Er was een oudere broer – hoorde ik ook pas later – die nergens iets mee te maken wilde hebben. Hij zou, toen de praatjes en de muziek waren afgelopen en de kist zou dalen, voortijdig de zaal hebben verlaten. Wij vonden het allemaal ‘inhumaan’ en ‘schofterig’.

Een maand later zei mijn vriendin: ‘Er kwam een oude vrouw voor je aan de deur. Ze vroeg of je thuis was.’

‘Wie was het?’
‘Dat zei ze niet.’
‘Wat kwam ze dan doen?’
‘Ze wilde jou spreken. Jou alleen. Het enige wat ze vroeg was: “Bent u zijn vrouw?” Ik zei maar “ja”. Toen zei ze weer: “Ik wil uw echtgenoot heel graag spreken.”’

Een maand later was ik wel thuis, en ik was alleen. Ze stelde zich voor als de moeder van Henk. ‘En ik wilde graag met u praten.’ Ik zette haar aan onze keukentafel, maakte koffie, en tot het kopje en de koekjes op tafel stonden stelde ze mij alleen maar vragen: ‘Woont u hier al lang? Hoelang bent u getrouwd? Wat studeert u? Hoe heet uw kind?’

En toen zaten we tegenover elkaar.

‘Hoe was Henk, de laatste tijd?’ Ze was meer dan zenuwachtig. Ik vertelde, zo luchtig mogelijk, zoveel ik kon. Iedereen kan een held worden als je maar de juiste mythes vertelt. Af en toe knikte ze. Ze wilde ook alles weten over zijn crematie. Maar ja, hoe beschrijf je enigszins luchtig een treurige crematie? ‘Er werden heel hartelijke, zeer warme woorden gesproken. Henk was voor velen echt een held, voor mij ook…’

‘En hoe was hij als... kind?’ vroeg ik. Ze dacht na en zei: ‘Zachtmoedig’

Ze knikte.

‘En hoe was hij als… kind?’ vroeg ik.

Ze dacht na en zei: ‘Zachtmoedig.’

‘Dat is zacht en moedig’, zei ik, ‘zo kenden wij hem ook.’ Ik dacht: vraag door, maar dat deed ze niet, en ik durfde ook niet veel over Henks anarchistische moed te zeggen. Het leek me beleefd haar geen zaken te onthullen die haar misschien zouden bezeren.

Op een of andere manier waren we aan het eind van het gesprek gekomen. Ze zei nog dat dit de derde keer in haar leven was dat ze in Amsterdam was. ‘Veel rumoer… heel veel rumoer’, sprak ze.

‘Ja, ik ben eraan gewend.’

Vlak voordat ze wilde opstaan, vroeg ze: ‘Is er voor hem gebeden?’

‘Een kennis van hem was theoloog en heb ik aan de kist zien bidden’, zei ik naar waarheid.
‘Dank u wel. Dank voor de koffie. Ik bid elke dag voor hem.’

Even overwoog ik haar naar de tram te begeleiden, maar daar zag ik toch van af.