Na de geboorte van haar vierde kind, een dochter na drie zonen, te vroeg en halsoverkop ter wereld gekomen, piepklein en uitgehongerd door een verkalkte placenta, krijgt de ik-verteller van het boek – naar we mogen aannemen een versie van de schrijver, Doireann Ní Ghríofa – een wijkverpleegster over de vloer. De vrouw begint te bladeren door de dikke map die op tafel ligt. ‘Bezig met een avondcursus?’ vraagt ze.

Doireann Ní Ghríofa’s roman laat zich lastig samenvatten © Al Higgins

Nee (‘Nee! Blijf af!’), geen avondcursus. Het zijn moeizaam bij elkaar gepende aantekeningen over het leven van de achttiende-eeuwse Eibhlín Dubh Ní Chonaill, dichteres van de Caoineadh Airt Uí Laoghaire, de rouwklacht om haar vermoorde man Art O’Leary, over het algemeen beschouwd als een hoogtepunt in de Ierse literatuur. Voordat de canoineadh (klaaglied, lofzang, lijkzang) voor het eerst op schrift werd gesteld, werd het eerst decennialang doorgegeven in de orale traditie – een geest in de keel dus.

Al sinds haar tienertijd koestert de schrijfster een grote liefde en fascinatie voor het gedicht, dat ze tijdens gestolen momenten tussen bad- en bedtijd van haar kinderen uit het Keltisch naar het Engels vertaalde (achterin het boek is het – inderdaad geweldige – gedicht integraal opgenomen: zowel het Keltische origineel als Ní Ghríofa’s vertaling naar het Engels als de Nederlandse vertaling door Caroline Meijer). Nu probeert ze het leven van Eibhlín Dubh te ontsluiten, zo goed als het gaat, want er is bitter weinig over te vinden. Nee, geen avondcursus. Maar, vraagt de wijkverpleegster, wat is dit dan allemaal?

Na de zoveelste herhaling weet je wel dat dit ‘een vrouwelijke tekst’ is

Tja, wat is dit dan allemaal? Een geest in de keel is geen roman die zich makkelijk, of überhaupt, laat samenvatten. Met ieder hoofdstuk verandert ze van vorm, een prachtige vondst die de roman zelf in een soort schim verandert, een gedicht dat telkens op een net andere manier wordt herhaald.

De samenhang tussen de hoofdstukken bestaat eerder uit poëtische echo’s dan uit een plot. Er is moedermelk die, vloeibaar en troebel, door de hoofdstukken stroomt; de stem van Eibhlín Dubh die weerklinkt en zich samenvoegt met die van de vertelster; dromen en visioenen; bezielde huizen en landschappen; het herhaalde ‘brave meid’ dat tegen merries en meisjes wordt gezegd om ze te complimenteren met hun stilte; cycli van seizoenen, van geboorte en dood, de eindeloze herhaling van zorg en huishoudelijke taken; zwermen spreeuwen (vogels die, niet toevallig, ‘flarden van echte, herinnerde klanken nabootsen en door hun eigen melodische bruggetjes heen weven’); alle manieren waarop vrouwenlevens aan het zicht worden onttrokken, en de overkoepelende poging tot herstelwerkzaamheden op dat vlak. ‘Dit is een vrouwelijke tekst’, klinkt het keer op keer, een paraplu waar niet alleen de tekst van de roman onder valt, maar iedere uiting, iedere geste, en vooral: ieder vrouwenlichaam dat levens voortbrengt, tradities doorgeeft, verhalen doorvertelt.

Voor zover het een emancipatoir project is, is het doorspekt met dubbelzinnigheden. De vertelster komt er onomwonden voor uit dat ze ‘verslaafd [is] aan de roes van het baren’, dat het haar intense bevrediging geeft om eindeloze takenlijstjes af te werken, dat ze zich nutteloos voelt wanneer haar borsten na een decennium niet meer dienen om kinderen te voeden (haar dochter is tegen die tijd tweeënhalf). Ze wil zich er niet van bevrijden, integendeel: ze wil er dieper in doordringen, zichzelf erin verliezen. Haar obsessie met Eibhlín Dubh is hiervan, zoals je misschien zou verwachten, geen tegenhanger maar een verlengde; dit is geen klassiek verhaal over de tegenstelling tussen benauwend moederschap en intellectuele bevrijding, maar een verhaal over iemand die zichzelf wil weggeven, waar dan ook aan. Ze kolft als een gek om haar melk te kunnen doneren aan anonieme baby’s, raapt zonder na te denken en met gevaar voor eigen leven een vreemde van de straat, offert al haar nachtrust op aan het googelen naar snippers informatie over Eibhlín Dubh, verliest zich in het aanleggen van een tuin die bijen moet lokken, in de bijen zelf die weer een uitgebreide metafoor worden voor de opofferingsgezindheid als default setting van vrouwen door de eeuwen heen.

Als particulier verhaal over obsessie, uitwissing en allerlei vormen (en het waarom van) dienstbaarheid is de roman fascinerend. Minder geslaagd is het dat Ní Ghríofa er steeds heel nadrukkelijk iets tijdloos en universeels van wil maken. Na de zoveelste herhaling weet je wel dat dit ‘een vrouwelijke tekst’ is. De poging om Eíbhlin Dubh aan haar onzichtbaarheid te onttrekken is de moeite waard, maar als idee nu ook weer niet zó opzienbarend, of moeilijk te bevatten, dat het voortdurend moet worden uitgelegd.

Dat ik als lezer af en toe direct werd aangesproken (‘Laat het me daarom aan jou vertellen’; ‘Zing mee’) maakte me eerder opstandig dan betrokken. Hoezo, zing mee? Was het de bedoeling dat ik me ondubbelzinnig identificeerde met het tamelijk starre, gedateerde beeld van vrouwelijkheid dat hier werd uitgedragen? Dat ik me moest vereenzelvigen met een moeder die zichzelf uitwist voor haar kinderen en daarin een bedwelmend soort genot vindt? Het aantrekkelijke aan dit ongrijpbare boek was nu juist dat ik las over iemand anders, iemand met obsessies die ik niet alleen herkende, maar die me, in de eerste plaats, ten diepste vreemd waren.