Ik heb mijn laptop erbij gepakt om te schrijven, althans, om mijn gedachten achter te laten in een document. Ik zit in mijn schrijfkamer, waar haast niets anders staat dan een groot bureau, een boekenkast, een gelige bank en een kledingrek dat dagelijks vol hangt. De anderen thuis zijn al aan het slapen. Buiten is het inmiddels zwart, behalve de voorbijrijdende auto’s lijkt het levenloos, misschien omdat het een maandag is. Na lange tijd geen boeken te hebben gelezen, ben ik vanochtend weer ergens aan begonnen.

Het gaat over de dagen van de schrijfster – op leeftijd – na de dood van haar echtgenoot. Hoe ze hem van overal bij elkaar probeerde te rapen, overal waar herinneringen zaten, om hem te vereeuwigen tussen twee kaften. Hoe zij kracht probeerde te verzamelen om de dagen niet in bed door te brengen. Maar volgens mij wilde zij tegelijkertijd juist in haar bed blijven, om niet geconfronteerd te worden met haar geliefde: met de eettafel waaraan ze zaten, de gracht waar ze elkaar zoenden, de straten die ze bewandelden, de geur van andere mannen.

Nu ik dit schrijf moet ik denken aan een vriendin die een paar weken geleden het huis van haar eerste vriendje moest verlaten. Ze had zichzelf beloofd dat de eerste jongen met wie ze een relatie zou krijgen haar man zou worden. Nadat duidelijk werd dat haar leven anders zou lopen, lag zij dagenlang in bed, in een kamer bij haar moeder thuis. Ze had nachtmerries. Ze werkte niet, kwam niet buiten, omdat ze niemand wilde zien. Hij was er alleen nog in haar herinneringen.

De laatste keer dat ik haar zag was vlak voordat het uit ging. Zij hadden vaak ruzie; ze sliep op de bank in de woonkamer van zijn huis, had al een voorgevoel dat het slecht zou aflopen, maar met het laatste beetje hoop dat ze had, leende ze uit de bibliotheek Act Like a Lady, Think Like a Man. Daarna liepen we door Den Haag. Midden op het trottoir lag een hoop natgeregende houtskool. Verkruimeld. Ze wilde er overheen stappen noch langs lopen. Ze bad, het enige wat ik verstond was iets met het heilige bloed of de kracht van Jezus. Hetzelfde deed ze toen we voorbij de deur van een oudere vrouw waren gelopen. Die vrouw gooide net na ons haar emmer water leeg, ze had nog gele handschoenen om. Ze had haar huis schoongemaakt, en zou viezigheid weggooien, misschien maakte ze haar huis wel schoon omdat er iets slechts was gebeurd, net zoals die vriendin wel eens deed. Het zou gevaarlijk kunnen zijn. Wij moesten bidden, het slechte verbreken. Zij bad, zij verbrak het slechte.

Ik zei tegen haar dat het best zou kunnen ja, dat die jongen haar straks uit huis kan gooien, dat zijn geduld op zou raken, dat ze moet oppassen. ‘I reject that’, zei ze. Dat zegt ze altijd. Ook bij de kleinste dingen: bij de uitgesproken gedachte dat ze haar trein zou kunnen missen, haar salaris lager zou zijn dan ze wenst. ‘I reject that.’

Dat, die angst, begrijp ik niet echt. Ze houdt zoveel van God, gelooft zoveel in Hem, in Zijn goedheid, dat ze daartegenover tegelijkertijd een immense angst voor het kwade lijkt te kennen: de duivel, zwarte magie, boze ogen. Maar die angst heerst vooral als het niet goed gaat: wanneer haar relatie sneuvelt, wanner ze haar schooldiploma niet haalt, als ze vreest ziek te worden.

Ze zei dat ze een vurige gelovige is, omdat ze ‘bidt met power’, oftewel: ze huilt en ‘schiet pijlen’ op hen die haar slecht wensen en doen; God zou hun benen en armen mogen breken. De priesters waarvan zij filmpjes bekijkt schreeuwen.

Ik zei dat ze een seizoensgelovige is. ‘I reject that’. Zij heeft die term van haar vader overgenomen: mensen die geloven wanneer het hen uitkomt, eigenlijk alleen als het slecht gaat.

En er zijn seizoensvriendjes, blijkbaar, grapte ik.

‘I reject that.’ (Nog een teken dat ze nog hoop had.)

Als kind dacht ik altijd dat onder je bed monsters leefden. Nu weet ik dat het hooguit gaat om een paar zilvervisjes – of papiervisjes, ik weet het niet – die langs de muren en op de grond kruipen. Waarom wilde die schrijfster zich verstoppen in haar bed? Waarom deed die vriendin datzelfde toen ze was verlaten? Willen we vluchten voor de wereld? Beseffen we niet dat we onze herinneringen meenemen; dat we er zwarte gedachten van maken. Nachtmerries als we slapen, angsten als we waken. Misschien is dat de reden waarom ik op avonden als deze mijn gedachten achter wil laten in een document, in mijn schrijfkamer.


Hizir Cengiz (1998) debuteerde vorig jaar met ‘De wereld is een bak vol modder’ in De Groene Amsterdammer. Voor het essay ontving hij de Jan Paul Bresser Prijs