Soms, als je ver van je boekenkast en je eigen, toch al niet perfect georganiseerde en bewaarde papieren bent, weet je weliswaar nog steeds dat sommige gebeurtenissen hebben plaatsgevonden en met wie, maar niet meer wanneer voor het eerst en waar. Mijn herinnering speelt zich duidelijk anders af dan bij andere mensen. Ik herinner me stemmen, geluiden, rarigheden, accenten, de fysieke aanwezigheid van personen, zinnen of flarden van zinnen, kortom, dat wat ik met klimaten aanduid.

Wat herinner ik me van Umberto Eco? Ik weet dat we elkaar ontmoet hebben in Amsterdam, in Milaan, in Londen, maar het wat en waarom van sommige van die ontmoetingen hangt los in de tijd. Dat het in een Amerikaanse boekhandel was dat ik voor het eerst over hem hoorde op een manier die mij persoonlijk raakte weet ik nog wel. Je moest wel halfblind geweest zijn als je als lezer van boekenbijlagen erin geslaagd was zijn naam niet op te merken als het over semiotiek ging, en ik weet nog dat ik wel eens in zo’n boek keek, maar als ik dan van die geleerde toverformules zag het boek ook weer nederig sloot als iets wat voor mij niet haalbaar was. Dat ik hem later over Thomas Aquinas, over esthetica, en in l’Espresso over politiek zou lezen, wist ik toen nog niet, na verloop van tijd leek het of hij alomtegenwoordig was en over alles iets zinnigs te zeggen had, of dat nu over de doorzichtige Berlusconi of over gedroomde landstreken ging, kortom een tijdgenoot van wie je blij was dat hij bestond.

In die boekhandel in Amerika ging het anders, de boekhandelaar had een oprecht opgewonden toon toen hij een kennelijk vaste klant die hij kende ervan probeerde te overtuigen dat dit nu een boek was dat hij echt moest lezen, een paar keer viel ook de naam Borges samen met een naam die erop leek, Burgos, het kon niet missen, als de man zijn klant niet kon overtuigen had hij in ieder geval mij gewonnen en even later ging ik met het dikke boek de winkel uit.

Van Eco’s landgenoot Calvino had ik geleerd dat boeken zo mogelijk dun moesten zijn, dat je helder en kort moest schrijven, ik vroeg me misschien ook wel af wat ik mezelf met deze turf aandeed, maar was snel daarna gewonnen, spanning, dreiging, een thriller die nu eens niet met drugs of geld te maken had maar met Aristoteles, het idee dat een monnik in de Middeleeuwen vindt dat het tweede deel van de Poetica van Aristoteles tot elke prijs voor de wereld verborgen moet blijven omdat het een gevaar voor de mensheid zou opleveren. En waarom? Omdat het over de lach ging. Monniken, scholastische haarkloverijen, Latijn, voor iemand die een deel van zijn leven door monniken is opgevoed leek het allemaal zeer dichtbij.

Toch is er een zekere gêne als ik aan onze eerste echte kennismaking denk. Waar die precies plaatsvond weet ik niet meer, waarschijnlijk was het bij de presentatie van de Nederlandse uitgave van De naam van de roos.

Wie Borges zegt, zegt meteen ook Kipling. Intussen hadden geleerde hoofden bedacht dat de blinde monnik Burgos in het boek van Eco in ieder geval een verwijzing naar de blinde Argentijnse schrijver moest zijn, al was het maar door de thematiek, door de blindheid, de naam, maar vooral door de obsessie met boeken en bibliotheken die de Italiaan en de Argentijn deelden. Borges is zijn leven lang aan een aantal schrijvers trouw gebleven, de meeste ervan heeft hij verzameld in zijn Biblioteca de Babel, 36 delen met fantastische literatuur. Daar was natuurlijk Bloy, Péguy, en daar was ook Kipling waar hij steeds op terugkwam.

Daardoor aangestoken had ik een Penguin-deeltje gekocht, The Late Stories of Rudyard Kipling, en een verhaal daarin trof me bijzonder. Het heette The Eye of Allah, de hoofdpersoon was een monnik die niet blind was maar wel John of Burgos heette. En ook dit verhaal speelde zich in een scriptorium in een klooster af, en ook hier ging het om een uitvinding, een moderniteit, die volgens de abt van het klooster gevaarlijk zou zijn, te vroeg. De mensheid was er nog niet aan toe.

Deze abt was het opgevallen dat de handschriften die door John of Burgos geïllumineerd waren, hallucinante, nooit eerder geziene vormen vertoonden. Op de vraag van de abt hoe hij tot deze merkwaardige vormen gekomen was, zegt John of Burgos dat hij van een moslim een instrument gekregen heeft dat the eye of Allah heet. En dat oog van Allah, blijkt dan, is een microscoop. Burgos legt er sneeuwvlokken onder en de merkwaardige kristalstructuren die dan te voorschijn komen zijn zijn inspiratie voor de illuminaties rond de hoofdletters bij elk nieuw handgeschreven hoofdstuk.

Bij die eerste openbare ontmoeting met Eco kon ik deze vondst niet voor me houden en stelde ik er toch tamelijk verlegen een vraag over die onmiddellijk, toen hij nog in de lucht hing, verpulverd werd, nog voordat iemand in de zaal de mogelijke portee had begrepen. Bij een dergelijke passage in mijn verhaal blijkt dat orale vertelling soms doeltreffender is dan schrijven, want als ik het Italiaanse accent in het Engelse antwoord moet weergeven met een geschreven imitatie blijft er niets van over. Eco zei: ‘Zie Eytalian stories offe Kiepliengk have never been translated in Eytalian’, en dat was dat, onderwerp gesloten.

Later, toen ik hem in Milaan uitvoerig interviewde over De slinger van Foucault, zijn we er ook nooit meer op teruggekomen. Mijn onschuldige vraag had niet met een eventuele beschuldiging te maken, maar met nieuwsgierigheid naar de mogelijkheden van toeval en/of verwijzing. Als hij aan het eerste gedacht had, dan was mijn vraag binnen een seconde gepareerd, en indien niet, dan blijft het een interessant raadsel.

Ik herinner me dat ik hem gevraagd heb of er niet in elk dik boek een dunner boek worstelt om eruit te mogen

Bij De slinger van Foucault ging het anders toe. Ik had de opdracht gekregen Eco over De slinger te interviewen. In dat boek komt een groot aantal esoterische en eschatologische boeken aan de orde, ik kon me nauwelijks voorstellen dat hij die allemaal gelezen zou hebben, en verdacht hem er in het begin van dat hij, net als Borges, en dus binnen het domein van fictie volstrekt legitiem, een aantal indrukwekkende titels gewoon verzonnen had, tenslotte is het verzinnen van titels van niet bestaande boeken een van de troostrijkste dingen waar een schrijver zich mee bezig kan houden. Maar dan had ik buiten de waard gerekend. In die dagen dat ik het in Milaan gemaakte interview uit moest schrijven woonde ik in Berlijn, en in de Pruisische Staatsbibliotheek kon ik boek voor boek nakijken of alles klopte. Wat de bibliothecaris daar van mij gedacht moet hebben weet ik niet, maar ik werd kennelijk voor vol aangezien, want het ene boek na het andere belandde op mijn tafel, en de duisternis die uit sommige van die boeken voor mij opsteeg vervulde mij met de diepste autodidactische eerbied. Zo ver hadden mijn monniken, die het aan de ene kant bij de catechismus en wat casuïstiek hadden gehouden, en aan de andere tot mijn blijvende geluk bij Homerus, Ovidius, Vergilius, mij niet bijgelicht in de esoterische duisternis. Ook bij twee andere gelegenheden mocht ik aanwezig zijn en de onvoorstelbare geleerdheid van de onvermoeibare Eco gadeslaan. De eerste keer was in de beroemde bibliotheek van de verzamelaar Ritman.

Nadat hij een tijdlang snuivend en mompelend de rijen was langsgegaan zag ik ineens een wat hulpeloze blik. Iets klopte er niet. Hij had al eerder iets aan Frans A. Jansen gevraagd die de biblotheek beheerde, maar nu kwam de vrouw van de verzamelaar erbij, en het hoge woord kwam eruit: ‘Waarom heeft u bij al deze pracht geen Athanasius Kircher?’ Het antwoord was van een verbluffende eenvoud: ‘Wij zijn Rozenkruisers, en Kircher was een vijand van onze leer.’ ‘That is not a scientific attitude’, antwoordde Eco, en dat was dat.

De tweede gelegenheid waarbij ik in de diepte van zijn onvoorstelbare eruditie kon kijken was bij het antiquariaat van Schorer in Amsterdam. Mijnheer Schorer wist niet wie Eco was, maar hij vond hem vooral luid. Het antiquariaat was niet heel groot, Eco was zeer aanwezig, hij had razendsnel ontdekt wat hij zocht en wilde al meteen met zijn omvangrijke gestalte een smal laddertje op. Ik keek met enige zorg naar de acrobatiek en zag dat hij in razend tempo een aantal boeken op zijn linkerarm laadde. Dat ging de oude heer Schorer te ver. ‘Hoe heet die Italiaan ook weer’, zei hij tegen mij. Eco. ‘Mr Eco, Sir, when you take out another book, please put the others back on the shelve.’ Eco reageerde niet, keek vanaf de ladder over de oude antiquaar heen met een veroveraarsblik, kwam naar beneden, legde zeven boeken neer en vroeg, of liever zei: ‘You are an old jew from Amsterdam, I am an Italian from Alessandria, HOW MUCH??!’

De prijs moet geen echt probleem geweest zijn, want hij kocht ze allemaal. Zijn bibliotheek bestaat volgens zeggen uit vijftigduizend boeken. Later zou ik ze in die bibliotheek terugzien. Van dat interview herinner ik me nog dat ik hem, met een variatie op Cyril Connolly (In every fat man there is a thin man struggling to get out) gevraagd heb of er niet in elk dik boek een dunner boek worstelt om eruit te mogen. Voor mijn gevoel was de scène van de jongen die op het kerkhof op een blaasinstrument speelt duidelijk autobiografisch (ook al omdat er in Eco’s kamer zo’n instrument stond) en had die ontroerende episode een zeer ontroerende novelle kunnen zijn, maar hij wou er niet van weten, zoals hij al evenmin iets wilde horen van een andere vraag. Nadat hij wilde weten of ik gemerkt had dat Soapes in De slinger een anagram is van Pessoa en ik had moeten zeggen dat ik dat niet gemerkt had, vroeg ik hem dan weer of hij niet vond dat hij op gevaarlijk terrein was bij een tamelijk macabere passage in zijn boek, wanneer de drie hoofdpersonen in hun stijgende waan een theorie bedenken waarbij de holocaust door het verwisselen van één enkele letter veroorzaakt wordt, Israel in plaats van Ishmael?

Hij antwoordt dat zijn hoofdpersonen daar op de top van de waanzin waren aangekomen, en dat hij daarom op dat punt gestopt is, omdat zijn figuren hem anders te ver zouden meeslepen – niet omdat hij dacht dat hij bezig was gek te worden, maar vanwege het evenwicht in de compositie. Dan zegt hij: ‘U kunt ook zeggen: het materiaal had u zo volledig in de ban dat u, in plaats van een meesterwerk van tweehonderd pagina’s te schrijven, er vijfhonderd nodig had…’

De dag van het interview eindigde met een party van modekoningin Krizia tussen de beau monde waarbij wij alletwee gedanst hebben – maar niet samen – op muziek van de Platters. Daarna moest ik bij de Buchmesse van hem ook met zijn studenten in Frankfurt de vloer op.

De dierbaarste herinnering is aan een ontmoeting in Londen. Zijn Amerikaanse editor, Drenka Willen, was ook degene die voor Harcourt Brace Het volgende verhaal geredigeerd had. Iedereen hield van Drenka, ze was de editor van Grass, Octavio Paz, Wislawa Szymborska, een oude dame met zilvergrijs haar, al over de tachtig, en werkte nog steeds, tot er weer eens een fusie tussen uitgevers tot stand was gekomen en de new people haar aan de kant hadden gezet. Eco en haar andere auteurs protesteerden, zij werd weer aangenomen en kreeg in Londen op de bookfair een life award, waarbij Eco sprak, retorisch efficiënt, maar ook helder en mooi, ik zag dat Drenka diep ontroerd was.

Ik heb veel van hem geleerd, veel met hem gelachen, gedanst, ik heb hem moppen over priesters horen vertellen in het Piëmontese dialect, ik zal zijn heldere toon en zijn enorme weten missen, en de warmte waarmee hij die avond Drenka toesprak en haar intens gelukkig maakte. Toen hij ooit – wanneer weet ik niet meer – de Buchmesse opende, in die tijd dat iedereen het over ontlezing had, zei hij dat er nog nooit zo veel gelezen was als in het tijdperk van het scherm. Hij kon op de zeer korte baan heel helder zijn. Zelden heeft iemand mij duidelijker uitgelegd waarom de fysica tot de metataal behoort: omdat iemand die daarover schrijft het buiten van binnenuit beschrijft. Of waarom de katholieke kerk vandaag de dag nog, net als ooit bij de Eleusische mysteriën, wierook gebruikt, ‘zodat niemand die daarbij aanwezig is, precies kan weten waar hij zich bevindt’.

Het is die helderheid die we zullen missen in een tijd waar de rook van alle kanten komt.


Het interview in Milaan waaraan in deze tekst wordt gerefereerd, is opgenomen in het vorig jaar verschenen boek van Cees Nooteboom, De schrijver als hoofdpersoon: Lezen als avontuur (De Bezige Bij, 512 blz., € 29,90)

Beeld: Milaan, Umberto Eco, 1984 (FERDINANDO SCIANNA / MAGNUM / HH)